ECLI:NL:CRVB:2014:36

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
11-3875 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing indicatie voor begeleiding op grond van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, die een indicatie voor begeleiding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) had aangevraagd, kreeg deze afgewezen door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De Raad oordeelde dat er geen indicatie voor de nieuwe functie begeleiding kon worden verleend, omdat appellante niet voldoende zelfredzaam was en er voorliggende voorzieningen beschikbaar waren. Appellante had eerder verklaard dat ze met de behandeling bij Parnassia was gestopt vanwege haar drukke gezinsleven, maar de Raad concludeerde dat dit niet betekende dat behandeling niet alsnog zou kunnen leiden tot voldoende zelfredzaamheid. De informatie van de psycholoog die appellante in hoger beroep had overgelegd, bood geen basis om te twijfelen aan het advies van de CIZ-arts. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de CIZ zich op het standpunt kon stellen dat appellante voor haar administratie en financiën gebruik kon maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen zoals maatschappelijk werk en administratieve ondersteuning. De Raad wees ook het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voorliggende voorzieningen en de rol van behandeling in het kader van zelfredzaamheid.

Uitspraak

11/3875 AWBZ
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
1 juni 2011, 10/6332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Voor appellante is
mr. Van Es verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en T. Hoolsema.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft CIZ, voor zover hier van belang, bepaald dat
appellante vanaf 1 januari 2010 geen indicatie krijgt voor de (nieuwe) functie begeleiding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit) heeft CIZ, mede onder verwijzing naar een medisch advies van 21 juni 2010 van CIZ-arts R.J. Tegelaar, het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2009 ongegrond verklaard. CIZ gaat ervan uit dat appellante als gevolg van lichamelijke en psychiatrische aandoeningen (reactieve depressie) beperkingen ondervindt bij de sociale redzaamheid. Aan de afwijzing voor de (nieuwe) functie begeleiding ligt ten grondslag dat er een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) en dat zij voor de administratie en hulp bij het beheer van haar financiën gebruik kan maken van een administratiekantoor.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat CIZ zich heeft kunnen baseren op het medisch advies van de CIZ-arts van 21 juni 2010. De CIZ-arts is van oordeel dat behandeling van de depressie essentieel is en dat onderdeel van die behandeling is het structureren van de sociale infrastructuur van appellante, met name met betrekking tot de zorg voor de kinderen en de financiële problemen. In de in beroep door appellante overgelegde medische informatie ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de CIZ-arts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft CIZ ten aanzien van de psychiatrische aandoening van appellante terecht besloten dat de beperkingen op dit terrein opgeheven kunnen worden door een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Bza, namelijk ambulante behandeling vanuit de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voor het op orde brengen en houden van de administratie en geldzaken kan appellante voorts gebruikmaken van onder meer de Stichting MEE, een administratiekantoor, vrijwilligersorganisaties of het algemeen maatschappelijk werk op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
3.1.
Appellante voert in hoger beroep in essentie hetzelfde aan als hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Appellante stelt dat voor het organiseren van het dagelijks leven en het bijhouden van haar administratie begeleiding vanuit de AWBZ nodig is. Behandeling van de psychiatrische aandoening door de GGZ in het kader van de Zvw en ondersteuning voor de administratie/financiën vanuit maatschappelijk werk op grond van de Wmo zijn niet toereikend. Behandeling door GGZ voor de psychiatrische aandoening is geen oplossing, nu ze in het verleden geruime tijd onder behandeling is geweest bij psychomedisch centrum Parnassia en dit niet heeft geleid tot voldoende zelfredzaamheid. Inmiddels is ze opnieuw onder behandeling in verband met de bij haar bestaande psychische problematiek. Voorts is ondersteuning door algemeen maatschappelijk werk onvoldoende gezien het ad hoc karakter daarvan. Tot slot heeft appellante verzocht om CIZ te veroordelen in de schade die zij heeft geleden door het bestreden besluit c.q. de weigering van de (nieuwe) functie begeleiding per
1 januari 2010
3.2.
CIZ kan zich geheel vinden in de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bza, voor zover van belang, heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw, aanspraak op begeleiding als omschreven in artikel 6.
4.1.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Bza - zoals luidend ten tijde hier van
belang - bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
4.2.
De vraag die voorligt is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat CIZ de indicatie voor begeleiding vanaf 1 januari 2010 kon afwijzen op de grond dat voor de beperkingen van appellante een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 2 van het Bza en dat zij verder voor het op orde brengen en houden van de administratie en voor haar geldzaken gebruik zou kunnen maken van de hulp van verschillende organisaties of het algemeen maatschappelijk werk.
4.3.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de gronden van beroep van appellante afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.4.
De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.5.
De stelling van appellante dat behandeling door GGZ ten onrechte als voorliggend is aangemerkt omdat de in het verleden gevolgde behandeling bij psychomedisch centrum Parnassia niet heeft geleid tot voldoende zelfredzaamheid, slaagt niet. Appellante heeft op
2 juli 2010 op de hoorzitting in bezwaar desgevraagd verklaard dat ze met de behandeling bij Parnassia is gestopt omdat ze het te druk had met haar kinderen en het niet meer kon opbrengen. Hieruit kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat behandeling niet alsnog zou kunnen leiden tot voldoende zelfredzaamheid. Verder kan naar het oordeel van de Raad uit de in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van psycholoog
R. Roelofsen niet worden afgeleid dat behandeling zoals geadviseerd door de CIZ-arts niet voldoende zou zijn, als gevolg waarvan naast behandeling aanvullend begeleiding in de thuissituatie vanuit de AWBZ zou moeten worden verleend.
4.6.
De Raad is verder van oordeel dat uit hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet kan worden afgeleid dat CIZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante voor het op orde brengen en houden van haar administratie en financiën aangewezen is op (algemeen gebruikelijke) voorzieningen, zoals algemeen maatschappelijk werk, een administratiekantoor, vrijwilligerswerk of de Stichting MEE.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary

CVG