ECLI:NL:CRVB:2014:3589
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering na toegenomen klachten na eerdere uitkering
In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die eerder een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door bekkeninstabiliteit. Appellante had van 1997 tot 2003 en van 2004 tot 2007 een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2007 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. Na een val in 2011 diende appellante een verzoek in voor een nieuwe WAO-uitkering, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat de toegenomen klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en inzichtelijk was. De verzekeringsartsen hadden vastgesteld dat er geen medisch geobjectiveerde toename van beperkingen was ten tijde van de aanvraag. De rechtbank had geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten, en de informatie die appellante in beroep had overgelegd, leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigde dat de weigering van de WAO-uitkering terecht was, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere uitkering.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarmee de zaak werd afgesloten.