Uitspraak
13 december 2012, 12/3770 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die als directeur werkzaam was bij een failliete werkgever, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidwet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad overwoog dat voor de kwalificatie als werknemer in de zin van de WW een gezagsverhouding tussen de werknemer en de werkgever vereist is. Appellante had aangevoerd dat er wel degelijk een gezagsverhouding bestond, maar de Raad oordeelde dat appellante als directeur met volledige volmacht zelf alle beslissingen nam en derhalve niet onder gezag stond van de beherend vennoot van de failliete werkgever. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals vereist door artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt, omdat de noodzakelijke gezagsverhouding ontbrak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.