ECLI:NL:CRVB:2014:3583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-1840 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering en vaststelling arbeidsurenverlies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene, die op 10 november 2011 voor het laatst werkzaamheden heeft verricht, betwistte de datum waarop haar arbeidsurenverlies zou zijn ingetreden. De Raad oordeelde dat, op basis van de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en haar werkgeefster, het arbeidsurenverlies op 14 november 2011 was ingetreden. Dit werd niet betwist door betrokkene. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het arbeidsurenverlies pas op 1 maart 2012 was ingetreden, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen recht op een WW-uitkering was ontstaan, omdat er geen relevant arbeidsurenverlies was vanaf de vastgestelde datum. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie en de afspraken tussen werkgever en werknemer bij het vaststellen van arbeidsurenverlies. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/1840 WW
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2013, 12/2777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Knol, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Knol.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 september 2011 is zij op basis van een tot 29 februari 2012 lopende arbeidsovereenkomst op basis van oproep en detachering in dienst getreden bij [naam werkgeefster B.V.](werkgeefster).
1.2.
Vanaf 1 september 2011 is betrokkene door werkgeefster voor vijf uur per week gedetacheerd bij [naam werkgever B.] ([werkgever B.]). In een projectbrief van 11 augustus 2011 heeft werkgeefster de specifieke voorwaarden opgenomen voor het project bij [werkgever B.]. Per
28 september 2011 is de urenomvang uitgebreid naar tien uur per week.
1.3.
In november 2011 heeft [werkgever B.] betrokkene te kennen gegeven dat het niet verstandig is dat zij haar werkzaamheden bij [werkgever B.] voortzet. Betrokkene heeft voor het laatst op 10 november 2011 bij [werkgever B.] gewerkt. Betrokkene heeft na 10 november 2011 niet meer gewerkt via werkgeefster. Nadat betrokkene rechtshulp had gezocht omdat de werkgeefster na
10 november 2011 niet langer het loon betaalde, heeft werkgever eind februari 2012 een totaal bedrag aan loon aan betrokkene betaald tot de einddatum van het dienstverband onder de uitdrukkelijke bepaling dat werkgeefster daartoe niet gehouden was, maar om tot een oplossing te komen.
1.4.
Op 3 februari 2012 heeft betrokkene een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 8 februari 2012 heeft appellant de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 4 mei 2012 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 februari 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat per 14 november 2011, de eerste dag van de week waarin feitelijk sprake was van arbeidsurenverlies, geen sprake was van een relevant arbeidsurenverlies en dat dus geen recht op een WW-uitkering is ontstaan. In verband met artikel 16, tweede lid, van de WW, heeft het UWV bij de berekening van het urenverlies ook het aantal gewerkte uren als zelfstandige vanaf 16 mei 2011 betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag op welk moment betrokkene haar arbeidsuren heeft verloren. De rechtbank heeft overwogen dat voor de vaststelling van het arbeidsurenverlies niet alleen is vereist dat de werknemer vanaf die datum zijn werkzaamheden daadwerkelijk niet meer verricht, maar ook dat tussen werkgever en werknemer vaststaat dat de werknemer niet meer gehouden wordt aan zijn verplichting om de arbeid die hij voorheen op grond van zijn dienstverband verrichtte nog langer te verrichten. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een e-mail van
19 januari 2012 van werkgeefster, geoordeeld dat niet gebleken is dat betrokkene na
10 november 2011 niet langer gehouden was om arbeid te verrichten voor werkgeefster. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant dan ook ten onrechte gesteld dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op 14 november 2011. Volgens de rechtbank heeft betrokkene per 1 maart 2012 haar arbeidsuren verloren. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 mei 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het arbeidsurenverlies van betrokkene op 14 november 2011 is ingetreden. Appellant heeft betoogd dat uit rechtspraak van de Raad blijkt dat voor het bepalen van het moment van feitelijk arbeidsurenverlies van belang is dat tussen de werknemer en de werkgever vaststond dat de werknemer niet werd gehouden aan de verplichting om de arbeid die voorheen op grond van het dienstverband werd verricht (de bedongen arbeid), nog langer te verrichten. Volgens appellant is de bedongen arbeid in dit geval de arbeid die betrokkene verrichtte bij [werkgever B.]. Nu vaststaat dat betrokkene vanaf
10 november 2011 niet langer werd gehouden aan de verplichting de bedongen arbeid bij [werkgever B.] te verrichten, was in de visie van appellant per 14 november 2011 sprake van arbeidsurenverlies.
3.2.
Betrokkene heeft betoogd dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op 1 maart 2012 en heeft dan ook bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag op welk moment betrokkene haar arbeidsuren heeft verloren. Het is vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van
1 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6297) dat bij de vaststelling of arbeidsurenverlies is ingetreden, moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. In een situatie als hier aan de orde, is naast de vraag wanneer feitelijk voor het laatst gewerkt is, relevant op welke wijze werkgever en werknemer invulling hebben gegeven aan hun arbeidsverhouding.
4.3.1.
Artikel 1 van de tussen werkgeefster en betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst op basis van oproep luidt als volgt:
‘De werknemer treedt met ingang van 1 september 2011 in dienst bij [naam werkgeefster B.V.]op basis van detachering en het dienstverband eindigt op
29 februari 2012 zonder dat opzegging nodig is. Per project wordt er een projectbrief opgesteld waar de functie en werklocatie word vastgesteld.’
4.3.2.
Artikel 2 van deze arbeidsovereenkomst op basis van oproep luidt als volgt:
‘De werkgever roept, in goed overleg, de medewerker tijdig op, voor de door hem of haar te verrichten werkzaamheden. De werknemer zal gehoor geven aan de in overleg ontstane oproep met uitzondering van tijdig (4 weken van tevoren) aangevraagde vakantie. Wanneer de werknemer niet wordt opgeroepen voor het uitvoeren van werk werkt hij of zij nul uur per week.’
4.3.3.
In artikel 4 van deze overeenkomst is het loon bepaald op €18,- per gewerkt uur.
4.3.4.
Uit deze artikelen volgt dat werkgeefster en betrokkene zijn overeengekomen dat betrokkene na daartoe door werkgeefster te zijn opgeroepen gedetacheerd wordt bij een inlener en dat als betrokkene niet wordt opgeroepen zij nul uur per week werkt en in dat geval geen loon zal ontvangen. Door het wegvallen van het loon bij [werkgever B.] was er geen werk meer voor betrokkene. Enige gehoudenheid van werkgeefster om betrokkene ander werk te bezorgen volgt niet uit die arbeidsovereenkomst. Evenmin bestond er voor de werkgeefster, gelet op die arbeidsovereenkomst, een gehoudenheid om loon door te betalen.
4.3.5.
Nu niet in geschil is dat betrokkene op 10 november 2011 voor het laatst werkzaamheden heeft verricht via werkgeefster is, gelet op de specifieke bepalingen van de tussen werkgeefster en betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst, het arbeidsurenverlies van betrokkene ingetreden op 14 november 2011. Dat uitgaande van deze datum geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies wordt door betrokkene niet bestreden.
4.4.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W. de Braal

RB