ECLI:NL:CRVB:2014:358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
12-533 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen vaststelling buitenlandbijdrage door het College voor zorgverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de buitenlandbijdrage door het College voor zorgverzekeringen (Cvz). De rechtbank had het bezwaar ongegrond verklaard, en de appellant ging hiertegen in hoger beroep. De Raad overwoog dat de termijn waarbinnen Cvz het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de reeds ingehouden bijdrage moet vaststellen, geen verval- of verjaringstermijn is. Dit betekent dat de overschrijding van deze termijn niet leidt tot het niet meer mogen vaststellen van de bijdrage door Cvz. De Raad bevestigde dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel was, omdat de appellant op de hoogte was van de mogelijkheid van een definitieve vaststelling van de jaarafrekening. De termijnoverschrijding was niet van zodanige duur dat de appellant hier niet meer rekening mee hoefde te houden. De Raad concludeerde dat de berekening van de buitenlandbijdrage door Cvz correct was en dat de appellant niet had aangetoond dat de gebruikte gegevens onjuist waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/533 ZVW, 12/534 ZVW
Datum uitspraak: 7 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2011, 11/3949 en 11/3950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013. Appellant is na voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant woonde ten tijde hier van belang in België. Hij ontving een prepensioen van Interpolis Pensioen B.V. en vanaf 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet.
1.2. Ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij in de jaren 2007 en 2008 op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht op zorg gehad in het woonland België ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd, de zogenaamde buitenlandbijdrage.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2011 heeft Cvz aan appellant een voorlopige jaarafrekening over 2008 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van
€ 2.952,09.
1.4. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft Cvz aan appellant de definitieve jaarafrekening over 2007 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 2.923,84.
1.5. De door appellant tegen de in 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ingediende bezwaren zijn door Cvz bij afzonderlijke besluiten van 19 juli 2011 ongegrond verklaard. Cvz heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat op het niet tijdig vaststellen van de definitieve jaarafrekening in de wet- en regelgeving geen sanctie is gesteld. Het feit dat de definitieve jaarafrekening niet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de
NiNbi-beschikking is vastgesteld, doet niet af aan de bijdrageverplichting van appellant.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
19 juli 2011 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden herhaald.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank er in de aangevallen uitspraak op gewezen dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) opgenomen termijn waarbinnen Cvz het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de reeds ingehouden of geïnde bijdrage moet vaststellen geen verval- of verjaringstermijn is. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745, betekent overschrijding van deze termijn dan ook niet dat Cvz geen bijdrage meer zou mogen vaststellen.
4.2.
Hetgeen in 4.1 is overwogen, laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, omdat appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat er nog een (definitieve) vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden en de termijnoverschrijding niet van zodanig lange duur is dat hij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Uit artikel 6.3.3 van de Regeling vloeit immers voort dat na een eventuele inhouding - in een geval als dat van appellant - nog een voorlopige en een definitieve afrekening door Cvz zullen worden vastgesteld. Niet is gebleken dat appellant door de termijnoverschrijding nadeel heeft geleden.
4.3.
Dat, zoals appellant heeft gesteld, de berekening van de verschuldigde buitenlandbijdrage moeilijk te begrijpen is, betekent niet dat het besluit waarin die berekening is neergelegd reeds daarom niet in stand zou kunnen blijven. Niet gebleken is dat Cvz een onjuiste berekeningsmethode heeft gehanteerd of dat de gegevens die voor de berekening zijn gebruikt verkeerd zijn vastgesteld. Cvz mocht bij de vaststelling van de buitenlandbijdrage afgaan op de door appellant zelf verstrekte gegevens. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de formulieren die hij destijds heeft ingestuurd ten behoeve van de vaststelling van zijn genoemde wereldinkomen (NiNbi) gegevens bevatten die er - nu deze formulieren niet door zijn belastingadviseur zijn ingevuld - toe hebben geleid dat dit inkomen hoger is vastgesteld dan het feitelijk was.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.J. Penning

NW