ECLI:NL:CRVB:2014:3566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
13-5341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet-overlegging van gegevens en terugvordering na schadevergoeding voor gederfde inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een visserman, had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) maar had niet alle gevraagde gegevens overgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van De Marne. Dit leidde tot opschorting en intrekking van zijn bijstandsuitkering. De appellant had in juni 2012 een schadevergoeding ontvangen van het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij UA (SFM) voor gederfde inkomsten, maar het college was van mening dat deze informatie cruciaal was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank dit ten onrechte had gedaan. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat de appellant niet had voldaan aan de verzoeken om informatie. De Raad oordeelde ook dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was, omdat de appellant achteraf beschikte over inkomen dat betrekking had op de te beoordelen perioden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de besluiten van 27 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaarde, maar verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond. De Raad bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

13/5341 WWB, 13/5342 WWB, 13/5343 WWB, 13/5344 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2013, 13/489, 13/531, 13/597 en 13/598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van De Marne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met zaak 14/1285 WWB, plaatsgevonden op 16 september 2014. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. In zaak 14/1285 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was vanaf 1998 werkzaam als “opstapper-maatschapsvisser”. Hij ontving in de periode van 29 juli 2008 tot 15 maart 2010 en vanaf 12 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 februari 2010 als opvarende van de ZK 48 aangemeld als verzekerde bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij UA (SFM). Hij is geaccepteerd als verzekerde met de restrictie dat uitval door psychische problematiek is uitgesloten. Bij arbitraal vonnis van 24 juni 2011 heeft de Commissie van Arbitrage het beroep van appellant tegen deze restrictie gegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 29 mei 2012 heeft het SFM zich bereid verklaard tot betaling van
€ 21.484,08 netto aan appellant tegen finale kwijting (netto bedrag). Bij brief van 15 juni 2012 heeft appellant meegedeeld dat hij instemt met de door het SFM voorgestelde schadevergoeding. Bij brief van 18 juni 2012 heeft het SFM meegedeeld dat het netto bedrag als schadevergoeding aan appellant zal worden overgemaakt.
1.4.
Uit Suwinet is het college gebleken dat het SFM in juni 2012 een bedrag van € 37.552, 21 bruto aan appellant heeft betaald (bruto bedrag). Het college heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 12 oktober 2012 en verzocht alle informatie over de betaling door het SFM, waaronder bankafschriften, mee te nemen.
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opgeschort met ingang van 12 oktober 2012. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Appellant is verzocht deze informatie uiterlijk op 18 oktober 2012 over te leggen.
1.6.
Bij besluit van 5 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens
27 maart 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 12 oktober 2012. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant ook niet heeft voldaan aan het verzoek uiterlijk op 18 oktober 2012 de gevraagde informatie over te leggen.
1.7.
Bij mail van 9 november 2012 heeft het SFM de onder 1.3 vermelde correspondentie met appellant aan het college gestuurd. Hierbij heeft het SFM meegedeeld dat het netto bedrag een netto equivalent is van het bruto bedrag en dat de “Oorzaak van deze betaling was gelegen in het feit dat door [appellant] een arbitragezaak jegens het SFM was aangespannen waarbij het SFM in het ongelijk is gesteld. Het uiteindelijk betaalde bedrag was de schadevergoeding voor gederfde inkomsten als visserman gedurende de periode van februari 2010 tot juni 2011” (schadeperiode).
1.8.
Bij besluit van 12 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit 3), heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, van de WWB de over de periodes van 1 februari 2010 tot 15 maart 2010 en 12 juli 2010 tot 1 juni 2011 (te beoordelen perioden) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.270,29 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in juni 2012 een vergoeding heeft ontvangen van het SFM in verband met gederfde inkomsten als visser in de schadeperiode.
1.9.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college een aanvraag van appellant om langdurigheidstoeslag over het jaar 2012 afgewezen. Bij besluit van 13 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit 4), heeft het college de nadien aan appellant betaalde langdurigheidstoeslag over 2012, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 401,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat deze toeslag ten onrechte is betaald.
1.10.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het college het standpunt ingenomen dat appellant vanaf 12 oktober 2012 recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant door het onder 1.10 vermelde besluit geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van de beroepen tegen deze bestreden besluiten. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluiten 1 en 2
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel belang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2, omdat hij ook in beroep bij de rechtbank heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de gedingstukken volgt dat appellant dit verzoek heeft gedaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0399) houdt een belanghebbende belang bij het in beroep beoordelen van een door hem bestreden besluit, indien hij heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank de beroepen tegen deze besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.2.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Het college heeft appellant verzocht uiterlijk op 12 oktober 2012 alle informatie over de betaling door het SFM, inclusief bankafschriften, te overleggen. Het college heeft appellant bij het opschortingsbesluit nogmaals verzocht deze informatie te verstrekken, ditmaal uiterlijk op 18 oktober 2012. Niet in geschil is dat deze informatie voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke informatie betreft. Vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de verzoeken van het college. Appellant heeft aangevoerd dat hem dit niet kan worden verweten omdat hem ten tijde van de verzoeken niet duidelijk was welke informatie het college verlangde. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt te maken valt. Appellant heeft zich op 22 juli 2010 gewend tot de Commissie van Arbitrage. Dit heeft geleid tot het onder 1.2 vermelde arbitraal vonnis van 24 juni 2011. Op 15 juni 2012 is appellant akkoord gegaan met het onder 1.3 vermelde betalingsvoorstel van het SFM waarop het SFM appellant in juni 2012 een bedrag van € 37.552, 21 heeft betaald. Het college heeft expliciet gevraagd naar alle informatie met betrekking tot de betaling door het SFM. Het had appellant duidelijk moeten zijn dat het college in ieder geval informatie wilde hebben over de reden van betaling van dit bedrag. Appellant heeft in het geheel geen gegevens overgelegd. Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 12 oktober 2012 op te schorten en in te trekken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Bestreden besluit 3
4.4.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB, worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.5.
Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de betaling door het SFM in juni 2012 niet tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB moet worden gerekend omdat het een vergoeding van immateriële schade betreft. Dit standpunt wordt niet gedeeld. Bij de in 1.7 vermelde mail heeft het SFM meegedeeld dat de betaling een schadevergoeding voor gederfde inkomsten in de schadeperiode is. Uit deze mail en uit de onder 1.4 vermelde informatie van Suwinet volgt bovendien dat het SFM een bruto bedrag aan appellant heeft uitgekeerd, terwijl het netto bedrag aan appellant is overgemaakt. Hieruit volgt dat betaalde schadevergoeding onderwerp was van belasting- en premieheffing. Dit alles wijst ondubbelzinnig op een vergoeding van schade door inkomensverlies, en niet op immateriële schade, die immers vrij is van belasting- en premieheffing. Onder deze omstandigheden kan de niet onderbouwde stelling van appellant dat de schadevergoeding niettemin een vergoeding betrof voor immateriële schade niet worden gevolgd. Dit betekent dat het college de betaling door het SFM terecht als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt, en dat het college vervolgens terecht deze betaling heeft aangemerkt als inkomen dat betrekking heeft op de schadeperiode.
4.7.
Met de betaling door het SFM is appellant achteraf gaan beschikken over inkomen dat betrekking heeft op de te beoordelen perioden. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Het college was dus bevoegd tot terugvordering van de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen perioden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In zoverre slaagt het hoger beroep evenmin.
Bestreden besluit 4
4.8.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is. Het college kan de kosten van bijstand op grond van dit artikel terugvorderen indien de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
4.9.
Vaststaat dat de door het college aan appellant betaalde langdurigheidstoeslag over het jaar 2012 onverschuldigd is betaald. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de langdurigheidstoeslag over 2012 onverschuldigd is betaald. Gelet op de omstandigheid dat de betaling heeft plaatsgevonden kort nadat appellant een besluit tot afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag over dat jaar had ontvangen, kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de langdurigheidstoeslag bij vergissing, en dus onverschuldigd werd betaald. In zoverre slaagt het hoger beroep evenmin.
Slot
4.10.
Uit 4.1 volgt dat de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Gelet op wat onder 4.3 is overwogen zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, de beroepen tegen deze bestreden besluiten ongegrond verklaren.
Uit 4.6, 4.7 en 4.9 volgt dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook voor het overige zal bevestigen.
5. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de besluiten van
27 maart 2013 niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 27 maart 2013 ongegrond:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaine

HD