ECLI:NL:CRVB:2014:3563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
12-4120 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 15 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 25 juni 2012 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas gegrond verklaarde. Het college had op 1 november 2011 besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2011 in te trekken, omdat zij haar hoofdverblijf buiten de gemeente Peel en Maas had. Dit besluit volgde op een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een anonieme melding dat appellante weinig thuis zou zijn.

De Raad stelt vast dat appellante op 19 september 2011 verklaarde dat zij tijdelijk bij haar vriend verbleef, maar dat zij ook aangaf dat zij nog wel op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef. De onderzoeksresultaten, waaronder 34 waarnemingen en verklaringen van buurtbewoners, ondersteunen de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 28 oktober 2014, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt voor zover deze is aangevochten. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4120 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
25 juni 2012, 12/372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Voor appellante is verschenen mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F. van de Vlekkert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 15 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 1 januari 2011 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante weinig thuis is op het[adres]
te [B.], gemeente Peel en Maas (uitkeringsadres), heeft de sociale recherche van de regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur in de periode van 30 juni 2011 tot en met 5 september 2011 bij het uitkeringsadres van appellante
34 waarnemingen gedaan, buurtbewoners en de vriend van appellante gehoord en op
19 september 2011 appellante zelf gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 december 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 november 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2011 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 19 juli 2011 haar hoofdverblijf buiten de gemeente Peel en Maas had en daarom geen recht op bijstand had jegens die gemeente.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij er bij het college geen melding van heeft gemaakt dat zij in ieder geval gedurende ongeveer twee maanden voorafgaand aan haar gehoor op 19 september 2011 bij haar vriend in [W.] verbleef. Als gevolg van deze schending is het recht op bijstand in de periode vanaf 1 augustus 2011 niet meer vast te stellen en heeft het college de bijstand van appellante terecht met ingang van die datum ingetrokken.
3. Appellante voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten omdat er onvoldoende onderzoek is verricht om de conclusie te kunnen dragen dat zij vanaf 1 augustus 2011 niet (langer) haar hoofdverblijf in [B.] had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het college de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2011 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 augustus 2011 tot en met 1 november 2011.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres c.q. hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Appellante heeft op 19 september 2011 verklaard dat zij wel woont op het uitkeringsadres, maar tijdelijk verblijft bij haar vriend in [W.]. Zij schat dat dit sinds ongeveer twee maanden het geval is. Zij verklaarde tijdelijk bij haar vriend te verblijven omdat zij thuis eraan wordt herinnerd dat zij haar kinderen niet meer ziet. Zij heeft daarnaast verklaard dit niet te hebben doorgegeven aan de sociale dienst omdat haar hoofd daar niet naar stond. Appellante heeft de juistheid van deze verklaring niet betwist, maar voert aan dat het verblijf bij haar vriend hooguit twee of drie dagen per week betrof. Deze uitleg is echter slecht te rijmen met de hiervoor weergegeven verklaring en vindt bovendien geen steun in de waarnemingen en de verklaringen van buurtbewoners. Bij geen van de 34 waarnemingen, die op verschillende momenten van de dag plaatsvonden in de periode tussen 30 juni 2011 en 5 september 2011, is appellante op het uitkeringsadres aangetroffen. Wel werd waargenomen dat post in de brievenbus meerdere dagen bleef liggen en dat volle afvalbakken niet altijd op de ophaaldag waren buiten gezet. De buurtbewoners verklaarden appellante reeds drie weken tot een maand niet meer te hebben gezien. Deze onderzoeksgegevens vormen voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef. Het standpunt van appellante dat bij een huisbezoek zou zijn gebleken dat al haar persoonlijke eigendommen nog in die woning aanwezig waren, doet aan het voorgaande niet af. De aanwezigheid van persoonlijke eigendommen is immers niet beslissend voor het antwoord op de vraag of appellante in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres verbleef. Hieruit volgt dat appellante in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste mededeling te doen over de plaats waar zij feitelijk verbleef, met gevolg dat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat de door appellante aangevoerde grond niet leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaine

HD