ECLI:NL:CRVB:2014:3562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
13-630 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van functionele mogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 17 augustus 2004 ziek meldde vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd op 29 maart 2011 door het Uwv beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% zou zijn. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 19 februari 2014 werd het onderzoek heropend na het indienen van aanvullende medische rapportages door het Uwv. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen van appellante. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank, die had vastgesteld dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de FML.

De Raad concludeerde dat de medische geschiktheid van de voor appellante geduide functies niet in twijfel kon worden getrokken. De argumenten van appellante, waaronder de stelling dat eerdere beoordelingen meer beperkingen toekenden, werden verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/630 WIA
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2012, 11/2572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Spanje (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Namens appellante is
mr. Severijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Met inzending van een verzekeringsgeneeskundige rapportage heeft het Uwv geantwoord op vragen van de Raad. Appellante heeft op de rapportages gereageerd. Het Uwv heeft nader gereageerd op de reactie van appellante.
Met toestemming van partijen is bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als controleur bij Philips, heeft zich op 17 augustus 2004 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkeloosheidswet ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 15 augustus 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 25 maart 2008 is deze uitkering gewijzigd in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 7 juni 2011 beëindigd, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op deze datum minder dan 35% is.
1.3.
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
23 augustus 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het laten verrichten van een psychiatrische, orthopedische en reumatologische expertise van een grote mate van zorgvuldigheid getuigt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het enkele feit dat appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2009 meer beperkt is geacht dan in de FML van 10 december 2010, terwijl haar medische situatie niet is verbeterd, onvoldoende aanleiding geeft om te oordelen dat de FML van 10 december 2010 niet juist is vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij de toelichting van het Uwv dat, gelet op de uitkomsten van de verzekeringskundige onderzoeken, de FML van 10 november 2009 teveel beperkingen kende onderschreven. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de beperkingen van appellante op de juiste wijze zijn weergegeven in de FML van 10 december 2010. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen de psychische klachten en de pijnklachten aan rug, handen, nek, schouder en knieën hebben erkend en daarvoor beperkingen hebben aangenomen in de FML. De door appellante gestelde klachten aan haar linkeroor zijn, bij het ontbreken van medische stukken daarover, volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft in de medische informatie en onderzoeksbevindingen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een urenbeperking is aangewezen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat de bloedtransfusies evenmin aanleiding geven een urenbeperking aan te nemen, nu deze niet van duurzame aard zijn. Mede op grond van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat de belasting in de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft haar in eerste aanleg aangevoerde grieven in hoger beroep herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding tot twijfel bestaat aan de juistheid van de in de FML van 10 december 2010 neergelegde beperkingen van appellante en stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake.
4.2.
Het gegeven dat appellante bij beoordelingen in het verleden meer dan wel verdergaand beperkt werd geacht, roept geen twijfel op aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. In dit verband wordt opgemerkt dat appellante voorafgaande aan de thans aan de orde zijnde herbeoordeling niet op het spreekuur van een verzekeringsarts is gezien en beoordeeld. De beoordeling in 2009 was gebaseerd op medische informatie uit Spanje uit de jaren 2005 tot en met 2007. Verder hebben de verzekeringsartsen zich bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 7 juni 2011, gebaseerd op, hun eigen onderzoeksbevindingen en op bevindingen en conclusies van de door het Uwv ingeschakelde psychiater, orthopeed en reumatoloog. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen medische informatie van de medisch specialisten uit Spanje bij de beoordeling betrokken. Niet kan worden geconcludeerd dat de bevindingen van deze artsen onjuist zijn geïnterpreteerd bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Naar aanleiding van de vraag van de Raad of de oorklachten van appellante tot extra functionele beperkingen hadden moeten leiden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geantwoord dat de aandoening die appellante heeft, - een recidiverende
middenoorontsteking - een veelvoorkomende aandoening is, waarvoor appellante onder behandeling bij de KNO-arts is. Voorts heeft zij gesteld dat uit de medische stukken niet is gebleken dat sprake is van een ernstig gehoorverlies of dat appellante gebruik maakt van hulpmiddelen. Zij heeft vastgesteld dat er in het INSS-rapport van 17 juni 2010 weliswaar klachten van de buis van Eustachius worden genoemd, maar dat geen gehoorstoornis wordt benoemd of beschreven. Verder bevat de in dat rapport genoemde medicatie geen oordruppels of oormedicatie. Voorts heeft zij vastgesteld dat appellante op het spreekuur bij de verzekeringsarts geen specifieke klachten heeft geuit aan het oor of gehoor en dat er geen gehoorstoornissen werden beschreven. Wel is daar opgemerkt dat appellante oordruppels gebruikt. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in geen van de verslagen van de artsen een gehoorstoornis wordt gemeld. Geconcludeerd wordt dat appellante last heeft van het linker middenoor (otitis media serosa) waarvoor zij - niet bij voortduring - oordruppels gebruikt, maar er geen sprake is van een specifieke gehoorstoornis. Om die reden ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen aanleiding om specifieke beperkingen aan te nemen voor de linkeroorproblemen. In haar nadere reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gesteld dat de door appellante genoemde duizeligheid niet door een oorafwijking kan worden verklaard en het Uwv desondanks voor de duizeligheidsklachten beperkingen heeft aangenomen in de FML. Deze toelichtingen zijn voldoende overtuigend. Er is geen aanleiding deze voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante is er geen reden om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellante geduide functies. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn door het Uwv afdoende toegelicht. Het standpunt van appellante dat de rechtbank doorslaggevende betekenis had moeten hechten aan de verklaring van de traumatoloog, tevens specialist in voorkoming van werkrisico, die heeft gesteld dat de geduide functies niet geschikt zijn te achten voor appellante, wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het niet aan een traumatoloog om de geschiktheid van de functies te beoordelen. De arbeidsdeskundige heeft, in overleg met de bezwaarverzekeringsartsaanleiding terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen

JS