ECLI:NL:CRVB:2014:3561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
13-2561 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op WAO-uitkering en redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het Uwv met het besluit van 11 oktober 2011 volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Appellante had eerder een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze aanvankelijk omdat haar inkomen boven het sociaal minimum lag. Na een aantal besluiten en een bezwaarprocedure werd haar recht op toeslag erkend, maar deze kwam niet tot uitkering vanwege de bijstandsverrekening met de gemeente Echt-Susteren.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet was overschreden, aangezien de totale duur van de procedure niet langer was dan vier jaar. De Raad bevestigde dat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar had geduurd en dat de procedure in beroep ook binnen de redelijke termijn was afgerond.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv niet verplicht was om aanvullende stukken te overleggen over de reden van eerdere besluiten, aangezien deze niet relevant waren voor de huidige procedure. De rechtbank had terecht de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv, maar de hoogte van deze kosten werd niet als te laag beoordeeld. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/2561 TW
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 april 2013, 11/1040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014.
Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 21 juni 2010 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op haar WAO-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante een toeslag toe te kennen omdat haar inkomen hoger is dat het sociaal minimum dat voor haar geldt. Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 12 april 2005 recht heeft op toeslag op haar WAO-uitkering, maar dat dit recht niet tot uitkering komt omdat de gehele toeslag moet worden verrekend met de door de gemeente Echt-Susteren verleende bijstandsuitkering.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 april 2011 is bij besluit van
9 augustus 2011 gegrond verklaard omdat appellante vanaf 12 april 2005 recht op een toeslag op grond van de TW heeft. Deze toeslag komt echter niet tot uitkering omdat deze verrekend moet worden met de bijstandsuitkering die zij van de gemeente Echt-Susteren heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2011 is appellante met ingang van 5 juni 2005 een toeslag op haar WAO-uitkering van € 204,67 bruto per maand toegekend. Bij het besluit van
11 oktober 2011 is het besluit van 9 augustus 2011 gewijzigd in die zin dat het besluit van
7 september 2011 waarbij het recht op toeslag nader is vastgesteld, geacht wordt integraal deel uit te maken van deze beslissing op bezwaar.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het Uwv met het besluit van 11 oktober 2011 inhoudelijk volledig tegemoet is gekomen. Zij heeft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. Er heeft vanaf 2005 een procedure over de intrekking van haar WAO-uitkering gelopen die er uiteindelijk toe heeft geleid dat het besluit met betrekking tot de intrekking is herroepen. In het kader van de procedure met betrekking tot de WAO-uitkering is schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Onduidelijkheid over de WAO-uitkering betekent ook onduidelijkheid over de uitkering op grond van de TW. De periode van onzekerheid eindigde voor appellante pas op het moment dat de toeslag op grond van de TW is toegekend. Zij wijst er daarbij op dat nooit een beslissing op haar bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2011 is genomen en dat deze procedure nog steeds doorloopt.
Daarbij heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte nagelaten duidelijkheid te verlangen over de reden waarom er eerder een onjuist besluit is genomen en is het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.2.
De eerste aanvraag om een toeslag op grond van de TW die appellante heeft gedaan dateert van 21 juni 2010. Er is niet gebleken dat er voor deze datum sprake is geweest van een eerdere aanvraag of toekenning. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten
(CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de behandeling van het bezwaar is aangevangen op 21 april 2011, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 april 2011 omtrent de toeslag en is geëindigd op 11 oktober 2011. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar geduurd, zodat de redelijke termijn wat betreft dit bezwaar niet is overschreden. De nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar. De procedure in beroep heeft vervolgens geduurd tot 10 april 2013. Ook de termijn van twee jaar is dus niet overschreden. De redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties, welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel, is evenmin overschreden.
4.3.
Het betoog van appellante dat het oordeel van de rechtbank niet te begrijpen is omdat er nog steeds een bezwaarprocedure loopt kan niet worden gevolgd. Het Uwv heeft blijkens de gedingstukken het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2011 aan de rechtbank doorgestuurd zodat dit in de behandeling van de beroepzaak kon worden meegenomen. Gelet op het besluit van 11 oktober 2011 dient ook het besluit van 5 augustus 2011 geacht te zijn gewijzigd dan wel te zijn ingetrokken.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank de stukken met betrekking tot de reden waarom het Uwv ten onrechte meende dat het recht op een toeslag op grond van de TW niet tot uitkering kwam niet opgevraagd. Het Uwv is gehouden om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Deze door appellante gewenste stukken zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Het is voor deze procedure ook niet van belang om te weten waarom het Uwv (procedurele) fouten heeft gemaakt. Het Uwv heeft erkend dat deze fouten zijn gemaakt.
4.5.
De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het bedrag van de proceskostenveroordeling te laag is.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 oktober 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH