ECLI:NL:CRVB:2014:3561
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toeslag op WAO-uitkering en redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het Uwv met het besluit van 11 oktober 2011 volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Appellante had eerder een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze aanvankelijk omdat haar inkomen boven het sociaal minimum lag. Na een aantal besluiten en een bezwaarprocedure werd haar recht op toeslag erkend, maar deze kwam niet tot uitkering vanwege de bijstandsverrekening met de gemeente Echt-Susteren.
Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet was overschreden, aangezien de totale duur van de procedure niet langer was dan vier jaar. De Raad bevestigde dat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar had geduurd en dat de procedure in beroep ook binnen de redelijke termijn was afgerond.
De Raad oordeelde verder dat het Uwv niet verplicht was om aanvullende stukken te overleggen over de reden van eerdere besluiten, aangezien deze niet relevant waren voor de huidige procedure. De rechtbank had terecht de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv, maar de hoogte van deze kosten werd niet als te laag beoordeeld. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.