ECLI:NL:CRVB:2014:3537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
31 oktober 2014
Zaaknummer
12-3059 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruikelijke zorg door inwonende zoon in het kader van de WMO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of de inwonende zoon van appellante in de periode van 9 januari 2011 tot 9 december 2013 in staat was om gebruikelijke zorg te verlenen, specifiek zware huishoudelijke werkzaamheden. De Raad had eerder op 16 april 2014 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het college werd opgedragen om de zoon persoonlijk te horen en medische gegevens te verzamelen.

In de uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het college een brief van 10 juli 2014 ingediend, waarin werd aangegeven dat de zoon weigerde mee te werken aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden. De Raad oordeelde dat het college alle mogelijkheden had aangewend om inzicht te verkrijgen in de medische situatie van de zoon, maar dat deze om persoonlijke redenen geen medewerking verleende. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende objectieve medische gegevens had overgelegd om haar stelling te onderbouwen dat haar zoon niet in staat was om gebruikelijke zorg te verlenen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 2.191,50. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen te onderbouwen met objectieve gegevens.

Uitspraak

12/3059 WMO
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 april 2012, 11/3490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1267) een tussenuitspraak gedaan.
Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een brief van 10 juli 2014 ingezonden.
Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het standpunt van het college in de brief van
10 juli 2014.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de hiervoor vermelde tussenuitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd voor wat betreft het standpunt van het college dat van de inwonende zoon van appellante, op grond van gebruikelijke zorg, mag worden verwacht dat hij over de periode van 9 januari 2011 tot 9 december 2013 twee uur per week zware huishoudelijke werkzaamheden verricht. In de tussenuitspraak is het college opdracht gegeven om de zoon persoonlijk te horen, te bezien of medische gegevens over de gestelde gezondheidsproblemen van de zoon door hem kunnen worden overgelegd of met toestemming van hem kunnen worden verkregen, en ten slotte te bezien of er aanleiding is een arts onderzoek te laten verrichten naar de gezondheidssituatie van de zoon.
3.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college een brief van 10 juli 2014 ingezonden, met daarbij gevoegd een sociaal medisch advies van 24 januari 2014 van TriviumPlus. Het college geeft aan dat de zoon medewerking aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot het verrichten van gebruikelijke zorg heeft geweigerd. Zo heeft de zoon geweigerd de arts en de indicatiesteller te woord te staan, heeft hij geen toestemming gegeven om contact op te nemen met zijn huisarts en heeft hij geen medewerking verleend aan een medisch onderzoek. Verder stelt het college dat de zoon in het kader van zijn uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een volledige arbeidsverplichting heeft.
3.2.
In reactie op de brief van het college van 10 juli 2014 is namens appellante te kennen gegeven dat haar zoon een aversie heeft ontwikkeld tegen contacten met, en bemoeienissen van, instanties en hij om die reden inderdaad de aan hem gevraagde medewerking heeft geweigerd. Dit neemt echter niet weg dat hij niet in staat is een bijdrage te leveren aan het huishouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op hetgeen in 3.1 en 3.2 is vermeld, heeft het college naar het oordeel van de Raad alle mogelijkheden aangewend om nader inzicht te verkrijgen in de medische situatie van de zoon, maar heeft de zoon om hem moverende redenen de van hem gevraagde medewerking geweigerd.
4.2.
Het college heeft onweersproken gesteld dat voor de zoon in het kader van zijn
WWB-uitkering een volledige arbeidsverplichting geldt en in dat verband niet is gebleken dat hij met beperkingen kampt. Appellante heeft voorts haar stelling dat haar zoon geen gebruikelijke zorg kan verlenen niet met objectieve (medische) gegevens onderbouwd.
4.3.
De Raad is gelet op de in 4.1 en 4.2 weergegeven omstandigheden van oordeel dat het college alsnog gedaan heeft wat uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit van hem gevergd kon worden en door het college voorts afdoende is gemotiveerd dat met de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de zoon van appellante de van hem gevergde gebruikelijke zorg in de hier aan de orde zijnde periode niet kon leveren. Onder de geschetste omstandigheden komt het voor risico en rekening van appellante dat niet nader kan worden vastgesteld of haar zoon medisch gezien in staat was de gebruikelijke zorg voor zwaar huishoudelijk werk te bieden.
4.4.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 van de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen dienen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2011 gegrond en vernietigt dat
besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.191,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.D.F. de Moor
nk