In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of de inwonende zoon van appellante in de periode van 9 januari 2011 tot 9 december 2013 in staat was om gebruikelijke zorg te verlenen, specifiek zware huishoudelijke werkzaamheden. De Raad had eerder op 16 april 2014 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het college werd opgedragen om de zoon persoonlijk te horen en medische gegevens te verzamelen.
In de uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het college een brief van 10 juli 2014 ingediend, waarin werd aangegeven dat de zoon weigerde mee te werken aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden. De Raad oordeelde dat het college alle mogelijkheden had aangewend om inzicht te verkrijgen in de medische situatie van de zoon, maar dat deze om persoonlijke redenen geen medewerking verleende. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende objectieve medische gegevens had overgelegd om haar stelling te onderbouwen dat haar zoon niet in staat was om gebruikelijke zorg te verlenen.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 2.191,50. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen te onderbouwen met objectieve gegevens.