ECLI:NL:CRVB:2014:3532
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1967, had op 15 september 2011 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong, vanwege psychische klachten die hij sinds 1984 ervaart. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat er onvoldoende objectieve medische gegevens waren om vast te stellen dat de appellant op zijn zeventiende en achttiende levensjaar door ziekte of gebrek zodanig beperkt was dat hij niet in staat was om 75% van het voor hem geldende minimumloon te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verantwoordelijkheid om met medische gegevens te komen vooral bij de aanvrager ligt, vooral gezien het feit dat de aanvraag meer dan 25 jaar na het bereiken van de meerderjarigheid was ingediend.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn stellingen en voerde hij aan dat hij voldoende gegevens had overgelegd die zouden aantonen dat hij jonggehandicapt was en dat er al op jeugdige leeftijd sprake was van schizofrenie. De Raad oordeelde echter dat de gronden in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was gesteld. De rechtbank had deze gronden afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe informatie was overgelegd die zou aantonen dat de appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag niet in staat was om ten minste 75% van het voor hem geldende minimumloon te verdienen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van griffier W. de Braal.