ECLI:NL:CRVB:2014:3528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
14 -1060 AW _
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring door het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas had het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 9 april 2013 geen aanvraag was in de zin van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het beroep tegen deze niet-ontvankelijk verklaring gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zelfstandig een oordeel had gevormd over de ontvankelijkheid van het bezwaar, los van de grondslag van het bestreden besluit.

Betrokkene had in 2012 aan het college gevraagd of hij pensioen had opgebouwd in de periode van 1984 tot 1988, maar het college had dit verzoek afgewezen. De Centrale Raad oordeelde dat de reactie van het college op de brief van betrokkene geen rechtsgevolgen had en dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten laten, maar had dit niet gedaan. De Centrale Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Awb en de grenzen van de bestuursrechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren. De Raad concludeerde dat de rechtbank zich niet had gehouden aan de wettelijke kaders en dat het college op juiste gronden had gehandeld. De beslissing van de Centrale Raad bevestigt de rechtszekerheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

14/1060 AW, 14/2120 AW
Datum uitspraak: 30 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014, 13/8556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. U. Santi, advocaat, een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Santi.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 oktober 2012 heeft betrokkene aan het college de vraag voorgelegd of hij pensioen opgebouwd heeft in de periode van 1984 tot 1988, toen hij werkzaam was als werkbegeleider in het kader van het Pilot Project Moordrecht. Daarbij heeft betrokkene gesteld dat hij in dienst was van de gemeente [gemeente] en ervan uit te gaan dat hij pensioen heeft opgebouwd als werknemer-ambtenaar en dat de opbouw van het pensioen is gecontinueerd nadat hij arbeidsongeschikt werd. Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) heeft betrokkene bij brief van 16 januari 2013 meegedeeld dat hij geen pensioen heeft opgebouwd bij het ABP.
1.2.
Bij brief van 9 april 2013 heeft betrokkene het college gevraagd om een reactie op zijn standpunt dat (de rechtsvoorganger van) het college hem had moeten aanmelden bij het ABP. Daarbij heeft hij gesteld dat hij aanspraak maakt op pensioen als ware voor hem pensioen opgebouwd bij het ABP en het college gevraagd of het bereid is om hierover met hem in overleg te treden, in die zin dat alsnog pensioen wordt opgebouwd bij het ABP dan wel bij een ander pensioenfonds.
1.3.
Bij brief van 17 juni 2013, voor zover hier van belang, heeft het college uiteengezet op grond waarvan betrokkene destijds niet is aangemeld bij het ABP en het verzoek om in overleg te treden in de door betrokkene bedoelde zin afgewezen.
1.4.
Betrokkene heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de brief van 17 juni 2013 geen publiekrechtelijk besluit is, gericht op enig rechtsgevolg waartegen bezwaar gemaakt zou kunnen worden, omdat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarop geen besluit kan worden genomen. Daarnaast heeft de brief van 17 juni 2013 volgens het college geen rechtsgevolgen, maar geeft deze louter de feitelijke situatie van destijds weer.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het college het griffierecht van € 160,- aan betrokkene vergoedt en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant van € 988,16.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van betrokkene, indien dit zou moeten worden opgevat als een aanvraag om hem alsnog aan te melden bij de Stichting pensioenfonds ABP, betrekking heeft op zijn pensioenaanspraken als beweerdelijk overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP (WPA) en zijn daarmee samenhangende verplichtingen. In artikel 4, eerste lid, van de WPA is bepaald dat die aanspraken en verplichtingen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. De door betrokkene aan de orde gestelde kwestie betreft, aldus bezien, de uitvoering van een op basis van artikel 4 van de WPA gesloten pensioenovereenkomst, is dus privaatrechtelijk van aard en heeft dus niet geleid tot een besluit in de zin van de Awb. Voor zover betrokkene met zijn verzoek heeft beoogd het college te doen terugkomen van zijn eerdere beslissing om hem niet aan te melden bij het toenmalige ABP is de afwijzende beslissing daarop evenmin aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een verzoek om herziening van een onder die wet genomen beslissing, dat is gedaan na 1 januari 1996, levert volgens vaste jurisprudentie niet een besluit op waarop de ABP-wet van toepassing blijft. Ook in dat geval betreft het verzoek dus een privaatrechtelijke aangelegenheid. Het bezwaar van betrokkene is niet-ontvankelijk en ter zake kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Omdat het college het bezwaar weliswaar terecht niet-ontvankelijk heeft geacht, maar zich daarbij ten onrechte op de grondslag als weergegeven in het bestreden besluit heeft gebaseerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3. Partijen hebben de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
Ambtshalve oordelend moet worden vastgesteld dat de rechtbank zich los van de grondslag van het bestreden besluit zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de ontvankelijkheid van het bezwaar met als uitkomst dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en daarna - ongemotiveerd - de conclusie heeft getrokken dat de grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
15 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:BY8664) verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, geeft dit al aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
De onder 1.2 en 1.3 vermelde inhoud van de brief van betrokkene van 9 april 2013 en de reactie hierop van het college van 17 juni 2013 boden voldoende grond voor het standpunt van het college dat de brief van 9 april 2013 geen aanvraag inhield als bedoeld in artikel 4:1 van de Awb, dat de reactie daarop daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van die wet, en dat die reactie ook geen rechtsgevolgen heeft. Het college heeft het bezwaar op die grond terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
Incidenteel hoger beroep
4.3.
Gelet op het onder 4.2 gegeven oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar kan het incidenteel hoger beroep niet slagen.
Slotoverwegingen
4.4.
Gelet op 4.2 zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD