In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van huishoudelijke hulp aan betrokkene. Betrokkene had in de periode van 20 februari 2007 tot 19 februari 2012 hulp in de huishouding ontvangen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Na deze periode verzocht hij het college van burgemeester en wethouders om de hulp voort te zetten, maar het college weigerde dit op grond van de stelling dat betrokkene zelf in zijn hulp kon voorzien. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde echter dat het college een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, wat resulteerde in de toekenning van 5 uren huishoudelijke hulp per week op 26 juni 2013.
Betrokkene ging in hoger beroep tegen deze beslissing, omdat hij vond dat het aantal uren te laag was. Hij stelde dat hij in de praktijk 6 uren per week nodig had om zijn huishoudelijke taken adequaat uit te voeren. Het college verdedigde zich door te stellen dat de toekenning van 5 uren in overeenstemming was met de Richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden van januari 2011, die de normtijden voor huishoudelijke taken vastlegt. De Raad overwoog dat de toekenning van 5 uren per week correct was, omdat deze was gebaseerd op de richtlijn en er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere toekenning rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond en bevestigde de beslissing van het college. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het college al eerder in de kosten was veroordeeld in een andere uitspraak. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 29 oktober 2014.