ECLI:NL:CRVB:2014:3486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13-3577 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante, die sinds 1 augustus 2010 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante en appellant, die samen twee kinderen hebben, in de periode van 3 oktober 2011 tot en met 7 februari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit oordeel is gebaseerd op onderzoeksresultaten die aantonen dat appellant gedurende deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 augustus 2010 tot en met de datum van het intrekkingsbesluit beslaat.

De Raad concludeert dat het college van burgemeester en wethouders van Maassluis bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, maar dat er geen feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten ook vóór 3 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de beroepen gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

13/3577 WWB, 13/3578 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 mei 2013, 12/2821 en 12/2822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.J. Oomkes, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Oomkes. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 12 mei 2010 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Daarvoor woonde appellante met appellant op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Appellanten hebben samen twee kinderen.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandsanalyse hebben bijzondere controleurs bij de gemeente Maassluis (rapporteurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de rapporteurs onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder Waterleidingbedrijf Evides, om inlichtingen verzocht, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, op 14 december 2011 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en 15 december 2011 aan de woning van appellant, gesproken met appellanten en diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 januari 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 7 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2012 (bestreden besluiten), de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2010 in te trekken en de over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 november 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.159,35 van appellante terug te vorderen en dat bedrag mede van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij vanaf 1 augustus 2010 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Op grond hiervan was zij geen zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 augustus 2010 tot en met
7 februari 2012.
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de WWB is daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de hier te beoordelen periode was appellant op een ander adres ingeschreven dan appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder waarde gehecht aan de bevindingen tijdens de afgelegde huisbezoeken, de verklaringen die appellanten en S.B. [B.] (B), de bewoonster van de woning aan de [adres 2], tijdens of na de huisbezoeken hebben afgelegd en de verrichte waarnemingen. Zo heeft appellante verklaard dat appellant gedurende een periode van 30 dagen 20 dagen bij haar op het uitkeringsadres heeft doorgebracht en tien keer bij haar heeft overnacht en dat hij over een sleutel van haar woning beschikt. In de woning op het uitkeringsadres zijn kleding en toiletspullen van appellant aangetroffen en in de woning aan de [adres 2] is geen kleding en geen administratie van appellant aangetroffen.
4.5.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de door buurtbewoners afgelegde verklaringen niet als steunbewijs kunnen dienen, nu zich daarvan enkel niet ondertekende samenvattingen in het dossier bevinden en de getuigen bovendien anoniem waren gehouden door het college. Het college is niet opgekomen tegen dit laatste oordeel van de rechtbank.
4.6.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de in 4.5 vermelde onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode vanaf de start van het onderzoek op 3 oktober 2011 tot en met 7 februari 2012 beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en daarmee - gelet op 4.3 - voor het standpunt dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het college en de rechtbank hebben daarvoor steun kunnen vinden in de waarnemingen in de periode van 31 oktober 2011 tot en met 3 december 2011, waaruit naar voren komt dat op alle dagen waarop waarnemingen zijn verricht de op zijn naam staande auto en de door hem in gebruik zijnde bedrijfsauto’s op ieder tijdstip in de avonduren bij het uitkeringsadres zijn aangetroffen, de bevindingen van de huisbezoeken en de verklaringen die appellanten en B hebben afgelegd.
4.6.1.
De beroepsgrond dat het huisbezoek aan de woning aan de [adres 2] niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden slaagt niet. B heeft als bewoonster van deze woning de onderzoekers toestemming gegeven om de woning te betreden en kon desgevraagd geen persoonlijke bezittingen van appellant tonen. Het enkele feit dat de onderzoekers, nadat B appellant had gebeld om door te geven dat er op dat moment een huisbezoek plaatsvond, de komst van appellant niet hebben afgewacht, maakt het huisbezoek, anders dan appellanten stellen, niet onzorgvuldig.
4.6.2.
Met betrekking tot de waarnemingen en de bevindingen van het huisbezoek aan het uitkeringsadres hebben appellanten aangevoerd dat daarvoor een logische verklaring bestaat. Appellante ondervond in het laatste kwartaal van 2011 vanwege medische problemen op sommige momenten problemen bij de zorg voor haar kinderen en heeft vaak een beroep moeten doen op anderen, waaronder appellant. Appellant is alleen met het motief om zijn kinderen te verzorgen in die periode ook wel eens blijven slapen in de woning. Dat verklaart ook waarom in november 2011 de auto’s van appellant geregeld in de buurt van het uitkeringsadres zijn aangetroffen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497), dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Bovendien is bij het huisbezoek geconstateerd dat kleding van appellant op een plank en in een lade lag in de kledingkast in de slaapkamer van appellante, wat niet duidt op een kortstondig verblijf zoals appellanten stellen. Dat de persoonlijke verzorgingsartikelen van appellant werden aangetroffen in een open toilettasje is, anders dan appellanten menen, evenmin voldoende om aan te nemen dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.3.
Appellanten voeren voorts tevergeefs aan dat de verklaring van appellante onvoldoende steun biedt voor de conclusie dat appellant in de in 4.6 genoemde periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft onder meer verklaard dat appellant voor de twee kinderen naar haar woning komt, dat appellant naar haar woning mag komen wanneer hij dat wil en dat hij bijvoorbeeld over de afgelopen 30 dagen ongeveer 20 dagen is geweest en ongeveer tien keer is blijven slapen. Appellante heeft voorts verklaard dat appellant een eigen sleutel heeft van haar woning aan het uitkeringsadres. In samenhang bezien met de overige onderzoeksbevindingen, hebben het college en de rechtbank hierin voldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor de conclusie dat appellant vanaf 3 oktober 2011 zijn hoofdverblijf had bij appellante. De stelling van appellanten dat appellante in geen enkele ondertekende verklaring heeft verklaard dat appellant een sleutel heeft van haar woning en zij dit ook uitdrukkelijk betwist, treft geen doel, reeds omdat appellant in de door hem wel ondertekende verklaring uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij een sleutel van de woning aan het uitkeringsadres heeft.
4.6.4.
De beroepsgrond dat het college en de rechtbank ten onrechte zijn uitgegaan van de verklaring van B, nu er geen enkele door haar ondertekende verklaring in het dossier aanwezig is en hetgeen zij zou hebben gezegd slechts een subjectieve weergave is van de rapporteurs, slaagt evenmin. Het gaat om een naar waarheid opgemaakte en ondertekende rapportage van de rapporteurs omtrent de verklaring die B heeft afgelegd. Bovendien vindt de verklaring van B steun in de overige onderzoeksbevindingen, die erop wijzen dat appellant vanaf 3 oktober 2011 niet zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres 2], maar op het uitkeringsadres. B heeft immers weliswaar verklaard dat zij op dat moment zes maanden samenwoonde met appellant, maar heeft voorts verklaard dat [M.] de voornaam van appellant was, dat zij zijn achternaam niet wist omdat deze moeilijk is, dat zij de bedrijfsnaam van de werkgever van appellant niet wist en dat zij de familiesituatie van appellant niet kon omschrijven. Daarnaast wist B ook geen persoonlijke bezittingen van appellant in de woning te duiden.
4.7.
Nu appellanten in de periode van 3 oktober 2011 tot en met 7 februari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had in die periode dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante vanaf 3 oktober 2011 in te trekken en de over de periode van 3 oktober 2011 tot en met 30 november 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.8.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen echter geen toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellanten ook in de periode vóór 3 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding voerden. De verklaringen van appellanten en B bevatten geen concrete feiten en omstandigheden die daarop duiden, wat evenzeer geldt voor de bevindingen van de huisbezoeken die in december 2011 hebben plaatsgevonden. Het waterverbruik op beide adressen, zoals dat uit de door Waterleidingbedrijf Evides verstrekte inlichtingen over de periode vóór 3 oktober 2011 blijkt, wijkt niet zodanig af van wat als een normaal verbruik moet worden aangemerkt voor het aantal personen dat op die adressen in de GBA is ingeschreven, dat reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat appellant zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad en niet op de [adres 2]. Anders dan het college ter zitting heeft verklaard, bieden de gegevens over het waterverbruik ook in combinatie met het gegeven dat appellant over de sleutel van de woning aan het uitkeringsadres beschikte, geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode van 1 augustus 2010 tot 3 oktober 2011 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Dit betekent dat geen feitelijke grondslag bestaat voor het onderdeel dat appellanten in die periode geen gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2010 tot 3 oktober 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
4.10.
De rechtbank heeft wat in 4.9 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, het bestreden besluit gericht aan appellante wegens strijd met de wet vernietigen voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van
1 augustus 2010 tot 3 oktober 2011 en de terugvordering, die ondeelbaar is, in stand zijn gelaten en het bestreden besluit gericht aan appellant wegens strijd met de wet vernietigen. Aangezien aan het aan appellante gerichte besluit van 7 februari 2012, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot 3 oktober 2011, hetzelfde gebrek kleeft, zal dat besluit in zoverre worden herroepen. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen ten aanzien van de (mede)terugvordering met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Nu sprake is van samenhangende zaken worden deze kosten voor appellanten gezamenlijk begroot op
€ 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep en op € 74,38 aan reiskosten. De bezwaarkosten voor appellante worden begroot op € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2012 gericht aan appellante gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot 3 oktober 2011 en de terugvordering in stand zijn gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2012 gericht aan appellant gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 7 februari 2012 gericht aan appellante voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot 3 oktober 2011 is ingetrokken en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 juni 2012 gericht aan appellante;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.996,38;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 320,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD