In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante, die sinds 1 augustus 2010 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante en appellant, die samen twee kinderen hebben, in de periode van 3 oktober 2011 tot en met 7 februari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit oordeel is gebaseerd op onderzoeksresultaten die aantonen dat appellant gedurende deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 augustus 2010 tot en met de datum van het intrekkingsbesluit beslaat.
De Raad concludeert dat het college van burgemeester en wethouders van Maassluis bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, maar dat er geen feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten ook vóór 3 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de beroepen gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten.