1.3.In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
7 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, de bijstand van appellante met ingang van 13 november 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van (algemene en bijzondere) bijstand over de periodes van 13 november 2009 tot en met 30 november 2010 en van 1 februari 2011 tot en met 30 november 2011 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 35.500,98. Aan de besluitvorming heeft het college primair ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K. Subsidiair heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, beschikte over vermogen, in de vorm van een auto
- de Mercedes - met een waarde die hoger is dan de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellante en K op 15 december 2011 hebben afgelegd, zijn toereikend voor de conclusie dat K in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellante heeft verklaard dat K bij haar woont sinds zij op het uitkeringsadres woonachtig is. K heeft verklaard dat hij in de zomer van 2009 samen met appellante in haar woning in [plaatsnaam 1] is gaan wonen. Beiden hebben de processen-verbaal van verhoor ondertekend en appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij heeft verklaard conform de in de
processen-verbaal weergegeven verklaringen. Voorbijgegaan wordt aan de stelling van appellante dat K slechts tijdelijk bij haar woonde als gevolg van de sluiting van diens pand gedurende een jaar door de gemeente. Van een kortdurend verblijf dat niet als hoofdverblijf is te beschouwen is geen sprake, reeds omdat het om een periode van een jaar gaat. Voorts wordt voorbijgegaan aan de stelling van appellante dat zij bij haar consulent melding heeft gemaakt van het tijdelijk verblijf van K op het uitkeringsadres. Het college heeft navraag gedaan bij de betreffende consulent en heeft de stelling van appellante gemotiveerd betwist, terwijl appellante haar stelling niet nader heeft kunnen onderbouwen. Aldus heeft het college op goede gronden vastgesteld dat sprake is van één hoofdverblijf. De omstandigheid dat K over andere woonruimte beschikte doet daaraan niet af, omdat niet is gebleken dat hij daar feitelijk verbleef. Tevens is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, waarbij eveneens betekenis toekomt aan de verklaringen van appellante en K. Appellante heeft verklaard dat zij de vaste lasten betaalt en K alle andere zaken indien nodig. K heeft verklaard dat hij appellante heeft geholpen omdat zij geen geld had en ook dat hij appellante financieel en persoonlijk heeft verzorgd. Op grond van al het voorgaande moet worden geoordeeld dat appellante en K vanaf de zomer van 2009 een gezamenlijke huishouding met elkaar hadden op het uitkeringsadres. Door daarvan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante had dus geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Er is geen sprake geweest van samenwoning met K op het uitkeringsadres. K heeft een eigen woonadres op het adres [adres 4] te [plaatsnaam 2], althans op een ander adres dan dat van appellante. K heeft weliswaar enige tijd ingeschreven gestaan op het uitkeringsadres toen zijn woning tijdelijk door de gemeente [naam gemeente] was gesloten, maar appellante heeft dit direct kenbaar gemaakt aan de gemeente [naam gemeente] en heeft dus geheel en volledig aan haar inlichtingenverplichting jegens het college voldaan. Er is evenmin sprake geweest van wederzijdse zorg voor elkaar. Appellante staat onder beschermingsbewind en al haar maandelijkse lasten worden maandelijks door haar bewindvoerder betaald. Appellante zorgt niet voor K en als ze iets voor hem doet, zoals de was, dan wordt ze voor haar werkzaamheden betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.