ECLI:NL:CRVB:2014:3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13-1917 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die bijstand ontving als alleenstaande ouder. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 13 november 2009 bijstand ontving, maar dat er aanwijzingen waren dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met K, die op haar uitkeringsadres stond ingeschreven. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere verklaringen van appellante en K werden afgenomen. De Raad concludeert dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft nagelaten dit bij het college te melden, wat leidt tot de conclusie dat zij geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie aan de sociale dienst.

Uitspraak

13/1917 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 april 2013, 12/1067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M.S. Crienen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 13 november 2009, met een onderbreking van 1 december 2010 tot 1 februari 2011, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat met haar drie kinderen vanaf 30 juni 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres). Y. [K.] (K) staat vanaf 20 januari 2011 ook ingeschreven op dit adres, waarop hij eerder ingeschreven had gestaan in de periode van 22 juli 2010 tot 17 september 2010. K stond van 2 februari 2009 tot 9 april 2010 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2], het adres van de moeder van appellante, en had van 9 april 2010 tot 22 juli 2010 en van 4 tot 20 januari 2011 geen GBA-adres. In de periode van 17 september 2010 tot 4 januari 2011 stond K ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaatsnaam 2]. K heeft sinds 1988 de panden op het adres [adres 4] en [adres 3] in eigendom. In het pand op nummer [nr.] zijn twee bedrijven van K gevestigd. Het pand op nummer [adres 3] werd op last van de gemeente [naam gemeente] van 8 oktober 2010 tot 8 oktober 2011 gesloten wegens drugsoverlast.
1.2.
Tijdens een politiecontrole op 27 juni 2011 werd vastgesteld dat K de bestuurder was van een Mercedes Benz met een Duits kenteken (Mercedes) dat op naam van appellante stond. Naar aanleiding hiervan en van een anonieme melding op 11 april 2011 waarin appellante en K als hoofdbewoners van het uitkeringsadres werden genoemd, heeft de sociale recherche regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, is via een rechtshulpverzoek aan de Duitse autoriteiten informatie gevraagd over de Mercedes, zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellante, is de woning van appellante doorzocht en zijn appellante en K op 14 en 15 december 2011 als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van onderzoek van
13 januari 2012 en een proces-verbaal van 28 februari 2012.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
7 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, de bijstand van appellante met ingang van 13 november 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van (algemene en bijzondere) bijstand over de periodes van 13 november 2009 tot en met 30 november 2010 en van 1 februari 2011 tot en met 30 november 2011 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 35.500,98. Aan de besluitvorming heeft het college primair ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K. Subsidiair heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, beschikte over vermogen, in de vorm van een auto
- de Mercedes - met een waarde die hoger is dan de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellante en K op 15 december 2011 hebben afgelegd, zijn toereikend voor de conclusie dat K in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellante heeft verklaard dat K bij haar woont sinds zij op het uitkeringsadres woonachtig is. K heeft verklaard dat hij in de zomer van 2009 samen met appellante in haar woning in [plaatsnaam 1] is gaan wonen. Beiden hebben de processen-verbaal van verhoor ondertekend en appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij heeft verklaard conform de in de
processen-verbaal weergegeven verklaringen. Voorbijgegaan wordt aan de stelling van appellante dat K slechts tijdelijk bij haar woonde als gevolg van de sluiting van diens pand gedurende een jaar door de gemeente. Van een kortdurend verblijf dat niet als hoofdverblijf is te beschouwen is geen sprake, reeds omdat het om een periode van een jaar gaat. Voorts wordt voorbijgegaan aan de stelling van appellante dat zij bij haar consulent melding heeft gemaakt van het tijdelijk verblijf van K op het uitkeringsadres. Het college heeft navraag gedaan bij de betreffende consulent en heeft de stelling van appellante gemotiveerd betwist, terwijl appellante haar stelling niet nader heeft kunnen onderbouwen. Aldus heeft het college op goede gronden vastgesteld dat sprake is van één hoofdverblijf. De omstandigheid dat K over andere woonruimte beschikte doet daaraan niet af, omdat niet is gebleken dat hij daar feitelijk verbleef. Tevens is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, waarbij eveneens betekenis toekomt aan de verklaringen van appellante en K. Appellante heeft verklaard dat zij de vaste lasten betaalt en K alle andere zaken indien nodig. K heeft verklaard dat hij appellante heeft geholpen omdat zij geen geld had en ook dat hij appellante financieel en persoonlijk heeft verzorgd. Op grond van al het voorgaande moet worden geoordeeld dat appellante en K vanaf de zomer van 2009 een gezamenlijke huishouding met elkaar hadden op het uitkeringsadres. Door daarvan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante had dus geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Er is geen sprake geweest van samenwoning met K op het uitkeringsadres. K heeft een eigen woonadres op het adres [adres 4] te [plaatsnaam 2], althans op een ander adres dan dat van appellante. K heeft weliswaar enige tijd ingeschreven gestaan op het uitkeringsadres toen zijn woning tijdelijk door de gemeente [naam gemeente] was gesloten, maar appellante heeft dit direct kenbaar gemaakt aan de gemeente [naam gemeente] en heeft dus geheel en volledig aan haar inlichtingenverplichting jegens het college voldaan. Er is evenmin sprake geweest van wederzijdse zorg voor elkaar. Appellante staat onder beschermingsbewind en al haar maandelijkse lasten worden maandelijks door haar bewindvoerder betaald. Appellante zorgt niet voor K en als ze iets voor hem doet, zoals de was, dan wordt ze voor haar werkzaamheden betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 november 2009 tot en met
7 februari 2012, de datum van het intrekkingsbesluit, met uitzondering van de periode van
1 december 2010 tot 1 februari 2011.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de in 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust, dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. De beroepsgronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en die een herhaling zijn van hetgeen zij in beroep had aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.3.
De processen-verbaal van verhoor bieden geen grondslag voor de stelling van appellante dat K slechts een gedeelte van de te beoordelen periode op het uitkeringsadres heeft verbleven in verband met de sluiting van zijn woning op het adres [adres] te [plaatsnaam 2] en dat K in het begin van die periode maar een paar dagen per week verbleef op het uitkeringsadres. Integendeel, appellante en K hebben tijdens de verhoren op 15 december 2011 op verschillende momenten tot uitdrukking gebracht dat K bij appellante woonachtig was vanaf het moment dat zij in de zomer van 2009 haar woning op het uitkeringsadres betrok.
4.4.
De beschikbare gegevens bieden geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat zij de inschrijving en/of het feitelijk verblijf van K op het uitkeringsadres heeft gemeld bij haar consulente. Appellante heeft ook in hoger beroep nog niet het begin van bewijs geleverd voor die stelling.
4.5.
De enkele omstandigheid dat de bewindvoerder de vaste lasten van appellante betaalde, doet er niet aan af dat deze betalingen plaatsvonden uit de bijstandsuitkering van appellante. K nam op zijn beurt, indien nodig, andere kosten voor zijn rekening. Aangezien appellante en K bovendien elkaar over en weer hadden gemachtigd voor hun bankrekeningen, is de conclusie gerechtvaardigd dat sprake was van financiële verstrengeling tussen appellante en K. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van appellante - en heeft zij ter zitting van de Raad
erkend - dat zij ook zorg verleende aan K, onder meer door voor K te koken en door hem te verzorgen bij ziekte.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD