ECLI:NL:CRVB:2014:3483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
12-2464 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen wegens niet-levensvatbaarheid fitnessbedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004). De appellante, die een fitnessbedrijf wilde starten, had bijstand aangevraagd ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat het fitnessbedrijf niet levensvatbaar is. Dit oordeel was gebaseerd op een advies van Friedeberg Consultancy BV (FCBV), dat concludeerde dat de bedrijfsformule, het promotiebeleid en de concurrentiepositie onvoldoende waren om een levensvatbaar bedrijf te waarborgen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante geen objectieve gegevens heeft aangedragen die haar stelling dat het fitnessbedrijf levensvatbaar is, onderbouwen. De Raad heeft het advies van FCBV als zorgvuldig en goed gemotiveerd beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf moet plaatsvinden op basis van de situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag, en dat ontwikkelingen na dat tijdstip niet in aanmerking kunnen worden genomen.

De uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het verzoek van appellante om schadevergoeding moest worden afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens en de zorgvuldigheid van adviesrapporten in het kader van bijstandsverlening aan zelfstandigen.

Uitspraak

12/2464 BBZ
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 maart 2012, 11/1420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vlerken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 augustus 2010 heeft appellante bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. In het bij deze aanvraag gevoegde ondernemingsplan staat dat appellante toestemming van de woningbouwvereniging heeft gekregen om haar bedrijf [naam bedrijf], een praktijk voor medische fitness en welzijn (fitnessbedrijf), van huis uit te starten. Voorts staat in het ondernemingsplan dat appellante zich wil richten op verantwoorde medische fitness waarbij leefstijlprogramma’s en persoonlijke begeleiding voor iedereen maatwerk bieden, en dat haar missie is het geven van medische fitnesslessen en afslankcursussen volgens het zogeheten VET-principe. Appellante wil groepslessen geven en investeren in onder meer fitnessapparatuur tot een bedrag van in totaal € 15.500,-. Zij begroot het aantal klanten op 58 in het vierde kwartaal van 2010 tot 347 in de tweede helft van 2013.
1.2.1.
Op verzoek van het college heeft Friedeberg Consultancy BV (FCBV) over de aanvraag geadviseerd. In het op 23 september 2010 uitgebrachte advies heeft FCBV geconcludeerd dat het fitnessbedrijf niet levensvatbaar is. FCBV baseert deze conclusie op het volgende. De bedrijfsformule wordt als matig beoordeeld. Het promotiebeleid is nog onvoldoende concreet uitgewerkt en betwijfeld wordt of het fitnessbedrijf met het huidige acquisitiebeleid voldoende klanten kan werven. Het vestigingspunt wordt eveneens als matig beoordeeld. In het bijzonder is de groepsruimte - de zolder van de woning - niet optimaal uitgerust voor een groep klanten, omdat er geen directe ventilatie is en ook geen direct daglicht. Voorts is sprake van een matige marktsituatie, gezien de stijging van het aantal bedrijven en fysiotherapiepraktijken dat fitnessmogelijkheden aanbiedt. Daarnaast wordt de concurrentiepositie als onvoldoende beoordeeld. Fitnesscentra bieden naast cardio- en krachttrainingen ook groepslessen aan zoals Pilates en Xco workout, terwijl fysiotherapiepraktijken ook extra trainingen en leefstijlprogramma’s aanbieden. Het fitnessbedrijf kan zich hiervan met het VET-principe onvoldoende onderscheiden. De concurrentie in de directe omgeving maakt het werven van voldoende klanten in de directe omgeving moeilijk haalbaar. Ten slotte worden de ondernemerscapaciteiten van appellante als matig beoordeeld. Haar vakbekwaamheid is wel voldoende, maar haar commerciële capaciteiten niet. Verwacht wordt dat appellante haar klantenkring in het eerste jaar uitbreidt van tien naar twintig klanten. Voor het tweede tot en met het vierde jaar wordt het aantal klanten geraamd op respectievelijk 25, 30 en 32. Met de daarmee te genereren omzet wordt de taakstellende omzet van € 15.700,- niet gehaald. Aldus zijn de bedrijfsresultaten onvoldoende om aan de zakelijke- en privéverplichtingen te kunnen voldoen.
1.2.2.
Appellante heeft in haar reactie op het advies van FCBV onder meer het volgende aangevoerd. Er komen klanten die appellante in 1995 voor het laatst heeft lesgegeven terug in haar praktijk. In 1994 is appellante in een jaar tijd gegroeid van 60 naar 200 leerlingen. Met het opstellen van een promotieplan is gewacht, omdat appellante eerst op de goedkeuring wilde wachten. De taakstellende omzet is makkelijk haalbaar. Er is wel ventilatie in huis en in de toekomst wil appellante graag een dakraam of dakkapel plaatsen en eventueel een mobiele airco. Er is een toenemende markt voor preventief beleid en leefstijlcoaching. Appellante heeft zich ingeschreven voor de opleiding ergocoach en kan na afronding van die opleiding werkplekonderzoeken bij bedrijven doen, wat € 395,- per onderzoek oplevert. Het verrichten van twintig werkplekonderzoeken per jaar is voldoende om de taakstellende omzet te halen.
1.2.3.
FCBV heeft in reactie hierop laten weten dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de in het adviesrapport van 23 september 2010 geprognosticeerde omzet van het fitnessbedrijf aan te passen. FCBV merkt daarbij op dat een grotere groei van het klantenbestand en de omzet onrealistisch is, omdat het fitnessbedrijf een onvoldoende concreet promotieplan heeft en beschikt over een niet optimaal uitgerust vestigingspunt, terwijl het bedrijf bovendien te kampen heeft met veel concurrentie in een matige en onzekere marktsituatie. Voorts wijst FCBV erop dat door een omissie in het adviesrapport een incorrecte taakstellende omzet is vermeld, aangezien daarin de privéopnamen op bijstandsniveau niet zijn opgenomen. De taakstellende omzet wordt, na herberekening, begroot op € 25.300,-.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van FCBV, de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het fitnessbedrijf niet levensvatbaar is.
1.4.
Appellante heeft in bezwaar tegen dit besluit als volgt gereageerd op het in 1.2.3 weergegeven standpunt van FCBV. Zij kan in minder dan 20 uur per week met relatief kleine investeringen de taakstellende omzet genereren door op jaarbasis ofwel eenmaal per week les te geven voor in totaal 79 klanten, ofwel 65 werkplekonderzoeken te verrichten ofwel 1.125 klanten een massage van een half uur te geven. De omzet die zij hiermee genereert bedraagt respectievelijk € 25.340,04, € 25.675,- en € 25.312,50. Het klantenbestand van appellante is de afgelopen drie maanden verdubbeld en haar netwerk is uitgebreid. Voorts heeft appellante in bezwaar onder meer een rapport van P. Verbeek van Ohke&Ko managementservice MKB (Verbeek) van 10 februari 2011 ingebracht en een e-mailbericht van die datum van H. van Haaren, Financieel Economisch Adviseur van de gemeente Eindhoven (Van Haaren). Verbeek vermeldt in zijn rapport dat hij vanuit zijn expertise en 15 jaar ervaring zonder twijfel durft te stellen dat juist de komende jaren de vraag naar specialistische begeleiding alleen maar zal toenemen. Volgens Verbeek moet appellante, gezien haar opleiding en ervaring, en gezien de vraag vanuit de branche naar hoogopgeleide freelancers, in staat worden geacht de geprognosticeerde omzet van 2011 te kunnen halen en deze daarna nog verder uit te kunnen bouwen. Van Haaren, die betrokken is geweest bij een eerdere
Bbz-aanvraag van appellante, waarover het instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) een negatief advies had uitgebracht, merkt in zijn brief op dat hij er geen probleem mee heeft dat appellante zijn naam gebruikt en dat in de huidige vorm van het fitnessbedrijf moet worden opgepast met hoge investeringen, maar dat er zeker sprake moet kunnen zijn van een levensvatbare onderneming.
1.5.
Bij besluit van 21 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat appellante niet afdoende met een tegenrapport of andere objectieve gegevens heeft onderbouwd dat sprake zou zijn van een levensvatbare onderneming. Het rapport van Verbeek en de brief van Van Haaren worden niet onderbouwd met objectieve en cijfermatige gegevens waaruit de levensvatbaarheid blijkt.
1.6.
Hangende het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft appellante een nader rapport van Verbeek van 17 januari 2012 ingezonden. Hierin is vermeld dat het door FCBV geprognosticeerde aantal klanten veel te laag is en dat appellante, gelet op de combinatie van de drie in 1.4 genoemde activiteiten - lessen, werkplekonderzoeken en massages -, in staat moet worden geacht de taakstellende omzet van € 25.300,- te halen. Verbeek concludeert onder meer het volgende: “Als mw. [naam], al dan niet met ondersteuning, een marketingplan uitwerkt en als dan ingezet wordt op Personal training, Perfect Pilates lessen en massages is het mogelijk om met kleine investeringen een succesvolle start te maken. Wij achten het niet raadzaam om investeringen in dure fitness apparatuur te doen en om vanuit huis met groepen (individueel kan wel mogelijk zijn) te starten.”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd ten minste grond oplevert om in (hoger) beroep een onafhankelijke deskundige te benoemen om de levensvatbaarheid van het fitnessbedrijf terdege te laten onderzoeken. Appellant stelt in dit verband dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van FCBV en aan de inhoud daarvan. Appellante wijst in dit verband op de rapportages van Verbeek en op het e-mailbericht van Van Haaren. Voorts overtuigen de bevindingen van FCBV volgens appellante bepaald niet, waarbij zij wijst op de irrealistisch lage klanten- en omzetontwikkeling. Daarnaast voert appellante aan dat, mede gelet op haar afwezige financiële middelen, van haar niet kon en kan worden verwacht dat zij haar betwistingen in bezwaar en (hoger) beroep verdergaand met deskundigenbevindingen onderbouwt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dit betekent dat bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening kan worden gehouden met de opleiding die appellante na het besluit van 28 september 2010 is begonnen en de mogelijkheid om na afronding daarvan werkplekonderzoeken bij bedrijven te doen.
4.3.
Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken dat het adviesrapport van FCBV van 23 september 2010 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.4.
FCBV heeft het ondernemersplan bestudeerd, met appellante gesproken en de vestigingslocatie van het fitnessbedrijf bekeken. De enkele omstandigheid dat - abusievelijk - een te lage taakstellende omzet in het adviesrapport was opgenomen, levert, anders dan appellante veronderstelt, geen grond voor het oordeel dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. FCBV heeft deze omissie in zijn in 1.2.3 weergegeven reactie hersteld en daarbij vermeld dat en waarom moet worden uitgegaan van een taakstellende omzet van
€ 25.300,-. Appellante heeft de taakstellende omzet tot dat bedrag verder niet betwist.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen objectieve gegevens heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat ten tijde van het besluit van 28 september 2010 sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Het rapport van Verbeek van 17 januari 2012 noch het e-mailbericht van Van Haaren van 10 februari 2011 kunnen als zodanige gegevens worden beschouwd. Daargelaten dat aan het rapport van 17 januari 2012 geen objectieve cijfermatige cijfers ten grondslag liggen, blijkt uit de in 1.6 weergegeven conclusie van Verbeek dat het oorspronkelijke ondernemingsplan, waarin uitgegaan wordt van het geven van groepslessen en het investeren in dure fitnessapparatuur, zal moeten worden verlaten om het fitnessbedrijf - eventueel - een succesvolle start te kunnen laten maken. Van Haaren heeft in het e-mailbericht zijn persoonlijke visie gegeven, zonder enige onderbouwing met objectieve cijfermatige gegevens. Reeds om die reden komt aan de door Van Haaren gegeven visie niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Voor zover appellante met haar stelling dat FCBV uitgaat van een irrealistisch lage klanten - en omzetontwikkeling wil betogen dat zij in staat is een groter klantenbestand - en dus ook een hogere omzet - te realiseren, heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf, onvoldoende basis vormen voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen om de levensvatbaarheid van het fitnessbedrijf per peildatum 28 september 2010 te beoordelen.
4.7.
De stelling van appellante dat zij niet de middelen heeft om de conclusies van FCBV verdergaand te betwisten met deskundigenbevindingen houdt geen stand. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de bestuursrechter de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is gelet op artikel 8:108 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellante om met betrekking tot de vraag of zij (nog) een contra-expertise zal laten verrichten en in dat licht een afweging te maken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit vloeit tevens voort dat het verzoek van appellante het college te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD