ECLI:NL:CRVB:2014:3469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
27 oktober 2014
Zaaknummer
12-1876 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar een loongerelateerde WGA-uitkering had toegekend, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 52%. Na een herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts werd deze mate verhoogd naar 78%, maar de arbeidsongeschiktheidsklasse bleef ongewijzigd. Appellante stelde dat haar beperkingen nog steeds waren onderschat en dat zij niet in staat was de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. De Raad verwees naar rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, waarin de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd werd. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid op zorgvuldige wijze was vastgesteld en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 oktober 2014.

Uitspraak

12/1876 WIA
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
22 februari 2012, 11/461 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen de besloten vennootschap [naam werkgever]gevestigd te [plaatsnaam] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Loontjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman. De werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Naar aanleiding van een ziekmelding per 2 juni 2008 van appellante, die laatstelijk werkzaam was als teamleider in de tuinbouw, heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2010 aan appellante met ingang van 31 mei 2010 een loongerelateerde uitkering WGA-uitkering (LGU) ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52%. De einddatum van de LGU is daarbij vastgesteld op 31 december 2012.
1.1.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van van 8 juli 2010 gemaakte bezwaar, heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv appellante op 22 november 2010 onderzocht. Op basis van eigen onderzoek en verkregen inlichtingen van de huisarts en behandelend orthopeed heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 27 januari 2011 geconcludeerd dat de door primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen dienen te worden aangescherpt. Onder meer dient een urenbeperking van 6 uur per dag/30 uur per week in acht te worden genomen. Er is een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 28 januari 2011. Op basis van deze FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Leentjens van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw vastgesteld. In zijn rapport van 15 februari 2011 komt hij tot de conclusie dat er sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 78%. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2011 (bestreden besluit) het bezwaar, met verbetering van de motivering, ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid weliswaar is gewijzigd van 52% naar 78%, maar dat de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd 35-80% blijft.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat ook met de bijgestelde FML haar beperkingen nog steeds zijn onderschat. Van de drie door het Uwv geselecteerde functies kan appellante er twee niet vervullen, namelijk die van postbesteller en assistente consultatiebureau. Ook qua opleidingsniveau zijn deze functies niet geschikt. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een rapport van 18 april 2011 van de verzekeringsarts J.A.F. Leunisse-Walboomers ingezonden. Appellante is van oordeel dat haar mate van arbeidsongeschiktheid meer dan 80% bedraagt.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de door Leunisse-Walboomers ingebrachte argumenten voldoende zijn weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts. Het Uwv heeft de beperkingen van appellante niet onderschat. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, met inachtneming van die beperkingen, voldoende gemotiveerd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ook bij vaststelling van de nieuwe FML haar beperkingen nog steeds zijn onderschat. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies, te weten assistent consultatiebureau, samensteller kunststof en rubberindustrie, en besteller postpakketten, te vervullen. Zij acht zich duurzaam en volledig arbeidsongeschikt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Ter zitting van de Raad heeft appellantes gemachtigde meegedeeld dat aan appellante inmiddels met ingang van 1 december 2011 een IVA-uitkering is toegekend. Het doel van de onderhavige procedure is om te bewerkstelligen dat appellante per 31 mei 2010 voor meer dan 80% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Nadien kan dan de discussie over de duurzaamheid van die arbeidsongeschiktheid worden gevoerd.
5.2
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante op 31 mei 2010 door het Uwv zijn onderschat. Met name verwijst de Raad naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts
K. Corten van 7 mei 2012, waarin uitgebreid en gedetailleerd is ingegaan op de bezwaren van appellante tegen de vastgestelde beperkingen.
5.3
Voorts acht de Raad ook de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd, met name in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
C.G.H.J. Habets van 15 mei 2012. Met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft het Uwv de hiervoor genoemde functies geselecteerd. Voor al deze functies heeft het CBBS zogenaamde signaleringen (kritische beoordelingspunten) afgegeven. In laatstgenoemd rapport is, onder verwijzing naar eerdere rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige Leentjens, onder meer van 15 februari 2011, uitvoerig gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, ondanks de signaleringen, toch geschikt zijn. De bezwaararbeidsdeskundige Habets heeft deze conclusie vervolgens ook nog voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts Corten, die zich met deze conclusie kon verenigen. Hoewel ten aanzien van alle geselecteerde functies, een nadere beoordeling door het Uwv noodzakelijk was, kan de Raad niet anders concluderen, gelet op die nadere beoordeling, dan dat de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste en zorgvuldige wijze is vastgesteld.
6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M. Crum

QH