ECLI:NL:CRVB:2014:3466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
13-691 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidspercentage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkzaam was en zich op 21 juni 2010 ziek meldde vanwege knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 22 mei 2012 vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 18 juni 2012, waarbij zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 39,73%. Dit percentage rechtvaardigt indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Appellant heeft tegen het besluit van het Uwv bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 11 oktober 2012.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 30 januari 2013 het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank van mening was dat het voor de hoogte van de uitkering niet uitmaakt wat de mate van arbeidsongeschiktheid is, zolang deze tenminste 35% bedraagt. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, en heeft verwezen naar een eerdere uitspraak van de Raad waarin werd overwogen dat procesbelang ook kan bestaan als volledige arbeidsongeschiktheid wordt nagestreefd.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant wel degelijk procesbelang heeft, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid invloed heeft op de inkomenseis na afloop van de loongerelateerde uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 995,-. De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.

Uitspraak

13/691 WIA
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 januari 2013, 12/9816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Samama. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als vrachtwagenchauffeur, heeft zich op 21 juni 2010 ziek gemeld vanwege knieklachten. Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 juni 2012 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is hierbij vastgesteld op 39,73, wat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% rechtvaardigt.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 22 mei 2012 gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe - na vastgesteld te hebben dat appellant indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% nastreeft - overwogen dat het in de situatie van appellant voor de hoogte van zijn uitkering niet uitmaakt wat de mate van arbeidsongeschiktheid is, zolang deze tenminste 35% bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat het resultaat dat appellant in deze procedure nastreeft, ook indien dat tot gevolg zou hebben dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid wordt gesteld op 80% of meer, geen feitelijke betekenis voor hem kan hebben. De omstandigheid dat het loongerelateerde deel van de WIA-uitkering van appellant per 18 augustus 2014 zal worden beëindigd en de toekenning van een WIA-vervolguitkering nog moet plaatsvinden, doet aan het voorgaande niet af, nu daaromtrent nog een separaat besluit zal worden genomen.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485, blijft procesbelang bestaan, ook indien volledige arbeidsongeschiktheid wordt nagestreefd.
3.2
Het Uwv heeft in het verweerschrift aangegeven zich geheel te kunnen verenigen met het standpunt van appellant in hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Appellant heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485, waarin een vergelijkbare situatie aan de orde was en waarin de Raad heeft overwogen dat bij de vraag of procesbelang aanwezig is, moet worden betrokken het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering (LGU). Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een LGU ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. In dit geval heeft appellant wel degelijk procesbelang ten aanzien van het besluit tot toekenning van een loongerelateerde uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Appellant claimt immers volledig arbeidsongeschikt te zijn. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid zou worden vastgesteld op 80 tot 100% ten aanzien van de loongerelateerde uitkering, heeft dit gevolgen voor de inkomsenseis die van belang is na afloop van de loongerelateerde periode.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Wat in 4.1 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 21,- (reiskosten), in totaal dus
€ 995,-.
4.3.
Aanleiding bestaat, mede gelet op het in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde en het ter zitting besprokene, te bezien of kan worden gekomen tot definitieve beslechting van dit geschil. Appellant heeft inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit ingediend en het Uwv heeft verweer gevoerd. De Raad zal dan ook doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen ten aanzien van lopen, staan, knielen en hurken door het Uwv zijn onderschat. Ook heeft hij last van astma, maagklachten en allergieën. Er zijn ook psychische problemen.
4.5.
De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht tijdens het spreekuur van 24 april 2012. Rekening houdend met de klachten van appellant en de aanwezige informatie van de behandelend artsen, heeft de verzekeringsarts appellant geschikt geacht voor knie sparende, fysiek lichte, overwegend zittende werkzaamheden, waarbij hij regelmatig moet kunnen vertreden. Op psychisch vlak is appellant licht beperkt ten aanzien van stresserend werk. Hij heeft hiertoe een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 7 mei 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens - na bestudering van de dossiergegevens en mede naar aanleiding van de hoorzitting, aansluitend medisch onderzoek en bestudering van de in bezwaar ingediende medische informatie - in zijn rapport van 1 oktober 2012, nader ingegaan op de diverse klachten en de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid van appellant. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de FML (gedateerd 8 oktober 2012) in die zin dat appellant ook beperkt wordt geacht op het aspect “stof, rook, gassen en dampen”.
4.6.
De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de zorgvuldig tot stand gekomen medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende duidelijk gemotiveerd waarom hij tot zijn conclusie is gekomen ten aanzien van de mogelijkheden van appellant, zoals neergelegd in de FML van 8 oktober 2012.
4.7.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 oktober 2012 afdoende gemotiveerd dat de functies van soldering technician, monteur/monteuse en handmatig uitvoerder afwerking, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht, gelet op de FML van 8 oktober 2012, passend worden aangemerkt. Terecht is dan ook bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 18 juni 2012 vastgesteld op 35 tot 80%.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant in beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€115,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 995,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

HD