ECLI:NL:CRVB:2014:3458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
13-311 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 20 oktober 2009 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellante niet meer geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die stelden dat appellante in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks haar klachten.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling van haar belastbaarheid. De Raad oordeelde echter dat de eerder gemaakte overwegingen door de rechtbank voldoende waren en dat de door appellante ingediende stukken in hoger beroep geen nieuwe gegevens bevatten die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/311 WIA
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 december 2012, 12/3145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. van der Meulen, kantoorgenoot van mr. Van Os. Tevens was de echtgenoot van appellante aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster, heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 20 oktober 2009 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts een expertise door een psychiater aangewezen geacht. Psychiater G.C. Zwartjes heeft appellante op 8 augustus 2011 onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 12 oktober 2011. Zwartjes heeft in zijn rapport geconcludeerd dat bij appellante anamnestisch sprake is van een paniekstoornis met agorafobie en van somatoforme stoornissen gekoppeld aan de ziekte van Menière, migraine en de ziekte van Lyme. Hierdoor zijn sterke anticipatie-angst en vermijdingsgedrag ontstaan. De klachten van appellante kunnen in psychiatrisch en neurofysiologisch onderzoek niet geobjectiveerd worden, behalve lichte cognitieve problemen. Op micro- en mesoniveau functioneert appellante adequaat. Op macroniveau functioneert zij volgens Zwartjes matig vanwege emotionele beperkingen (paniek- en somatoforme klachten) en cognitieve beperkingen (met betrekking tot concentratie, aandacht en geheugen). Hij kwam tot een
GAF-score van 50. Zwartjes heeft geen persoonlijkheidsstoornis bij appellante vastgesteld.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts, tijdens een spreekuurcontact een uitvoerige anamnese afgenomen en appellante zelf onderzocht. Hoewel de verzekeringsarts geen aanwijzingen heeft gevonden die duiden op het bestaan van ernstige psychopathologie acht hij, op basis van de bevindingen bij het onderzoek, de verminderde psychische spankracht en verhoogde draaglast, het medicatiegebruik en de lange duur van het bestaan van de klachten, relevante beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid wel verdedigbaar. De verzekeringsarts, die ook de beschikking had over informatie van de huisarts van appellante, heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 november 2011. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 15 december 2011 geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt is te achten voor een viertal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2011 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 oktober 2011 geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2.1.
In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Zij heeft te kennen gegeven dat zij dagelijks last heeft van duizelingen, angsten voortkomend uit haar ziekte wat niet verenigbaar is met voltijds werken. Voorts gaat ze dagelijks rusten. Appellante heeft een brief van 16 januari 2012 van de behandelend
GZ-psycholoog A. Boers overgelegd waarin deze heeft gesteld dat de gezondheidssituatie van appellante sinds maart 2011 enkel is verslechterd. Voorts heeft Boers te kennen gegeven dat appellante een uiterst angstige en depressieve vrouw is, wellicht als gevolg van een vermoedelijk persoonlijkheidsstoornis. Hierdoor is zij niet in staat te werken.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die aanwezig was bij de hoorzitting, heeft gerapporteerd op 18 mei 2012. In zijn rapport heeft hij gemotiveerd waarom hij in de door appellante ingediende nadere informatie geen aanleiding ziet te twijfelen aan de resultaten van de uitgevoerde expertise. Wel acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanscherping op de FML noodzakelijk ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico in verband met de ziekte van Ménière. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juni 2012 uiteengezet geen aanleiding te zien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige. De aangescherpte FML heeft geen gevolgen voor de geschiktheid van de geselecteerde functies en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Bij besluit van
6 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Gelet op de verrichte expertise van psychiater Zwartjes, de opgestelde rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat geen aanleiding de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen is de rechtbank voldoende overtuigd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies van samensteller metaalwaren, productiemedewerker en wikkelaar als voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten. Dit leidt volgens de rechtbank tot de slotsom dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
4. Appellante heeft in hoger beroep de door haar in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. In het bijzonder heeft zij haar stelling gehandhaafd dat de voor haar vastgestelde belastbaarheid geen recht doet aan haar klachten. Zij acht zich vanwege haar klachten volledig arbeidsongeschikt, waardoor zij niet in staat is de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, te vervullen.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de in hoger beroep door appellante ingediende stukken. Ook deze stukken heeft hij in zijn oordeelsvorming betrokken. In zijn rapport van 28 augustus 2014 heeft hij zijn standpunt dat deze stukken geen nieuwe gegevens bevatten voldoende inzichtelijk gemaakt. Voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie bestaat geen grond.
5.4.1
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat uit de door Zwartjes vastgestelde
GAF-score van 50 naar voren komt dat appellante sterker beperkt moet worden geacht dan in de FML is vastgelegd. Die grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 26 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1032) is het
GAF-systeem bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor de beoordeling en het beloop ervan en niet bedoeld om daarmee beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen.
5.4.2.
De ter zitting door appellante naar voren gebrachte stelling dat in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies sprake is van werken aan gevaarlijke machines en overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van zitten, mist feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken (resultaat functiebeoordeling) komt immers niet naar voren dat in de betreffende functies met gevaarlijke machines wordt gewerkt dan wel dat daarin sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op het aspect zitten.
6. Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

HD