ECLI:NL:CRVB:2014:3454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
13-2837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 10 juli 2006 wegens knieklachten niet meer kon werken, werd per 7 juli 2008 hersteld verklaard met een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een ziekmelding op 9 juli 2009 in verband met hartklachten, werd appellant op 22 april 2011 opnieuw hersteld verklaard. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant niet de volledige wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak het Uwv opgedragen om een zelfstandig onderzoek te verrichten naar de arbeidsongeschiktheid van appellant. Na dit onderzoek bleef het Uwv bij zijn standpunt dat appellant niet aan de voorwaarden voor de WIA-uitkering voldeed. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderzoek had gedaan en dat er geen bewijs was dat appellant de wachttijd van 104 weken had volbracht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet in aanmerking komt voor de WIA-uitkering. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

13/2837 WIA
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 april 2013, 12/5724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.P.M. Kersten hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door Kersten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 10 juli 2006 wegens knieklachten uitgevallen voor zijn werk als metselaar voor 40 uur per week. Per einde wachttijd op 7 juli 2008 is de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35% in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 9 juli 2009 heeft appellant zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met hartklachten. In het kader van de Ziektewet is geoordeeld dat appellant met ingang van 22 april 2011 beperkingen heeft conform de op 29 mei 2008 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en is hij hersteld verklaard voor zijn arbeid, zijnde de op basis van die FML per einde wachttijd op 7 juli 2008 geduide functies. Bij besluit van 18 april 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is verklaard. Het hiertegen gemaakt bezwaar van appellant is bij besluit van
5 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juni 2012, 11/4876, het Uwv opgedragen om een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de vraag of appellant de volledige wachttijd heeft volbracht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2011, met verbetering van motivering, wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2012 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het standpunt van het Uwv, dat appellant geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest vanaf 9 juli 2009, onjuist is. Daarom is niet voldaan aan één van de ontstaansvoorwaarden voor het recht op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Hij is van mening dat hij wel de volledige wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Appellant kan zich niet vinden in de het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 september 2012. Hij geeft ten slotte aan dat zijn gezondheidstoestand de laatste maanden opnieuw achteruit is gegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen de tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet. Uit dit samenstel van bepalingen volgt niet dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld een zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA of een verzekerde de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteld meldingen, betrokken (kunnen) worden (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2665).
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 12 september 2012 nader onderzoek verricht naar de vraag of appellant de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Daartoe is dossieronderzoek verricht, waarbij de brieven van de cardioloog van
9 december 2009 en 16 februari 2011 zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het juist dat op cardiologische gronden geen beperkingen voor appellant zijn opgenomen. Hij is van mening dat het rapport van de verzekeringsarts van 14 april 2011, waarin appellant met ingang van 22 april 2011 hersteld werd verklaard, geen evidente onjuistheden bevat. De FML van 29 mei 2008 is nog steeds op appellant van toepasing. Voorts zijn tussen de herstelmelding van 22 april 2011 en 7 juli 2011, datum waarop de wachttijd is verlopen, geen nieuwe ziekmeldingen geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt tot de conclusie dat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
4.3.
Met de rechtbank heeft de Raad in het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de door het Uwv gevolgde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant vanaf 9 juli 2009 geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft zijn standpunt dat hij wel gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest niet nader toegelicht, noch met enig medisch stuk onderbouwd. De door appellant genoemde recente verslechtering van zijn gezondheid ziet niet op hier de in geding zijnde periode.
4.4.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.C. Oomkens

JS