ECLI:NL:CRVB:2014:2665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
12-2857 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een WIA-uitkering door appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet gedurende de volledige wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. Appellante had zich op 18 november 2008 ziek gemeld vanwege epilepsieaanvallen en ontving in 2009 een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 24 november 2010, omdat appellante weer in staat werd geacht haar werk als inpakster te verrichten. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat zij de wachttijd niet had vervuld.

Appellante diende op 20 september 2011 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat zij voor het einde van de wachttijd hersteld was gemeld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij geen bewijs had geleverd dat zij eerder een WIA-aanvraag had gedaan. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op basis van haar eerdere aanvraag recht had op de uitkering. Het Uwv betwistte dit en stelde dat de wachttijd niet was vervuld.

De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat ook de medische toestand van appellante na 24 november 2010 relevant was voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellante tussen de hersteldmelding en het einde van de wachttijd in staat was haar werk te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan deze conclusie en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

Uitspraak

12/2857 WIA
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
16 april 2012, 12/207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Attaibi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waaronder een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 19 maart 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als inpakster voor 24 uur per week bij een werkvoorzieningsschap. Op 18 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld vanwege toegenomen epilepsieaanvallen. In verband met haar zwangerschap en bevalling heeft zij in de periode van 23 juli 2009 tot 1 oktober 2009 een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg. Met ingang van 1 oktober 2009 heeft het Uwv aan appellant een uitkering verstrekt op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Tijdens het spreekuur van een arts van het Uwv op 8 november 2010 is vastgesteld dat appellante met ingang van 24 november 2010 weer in staat is haar eigen arbeid als inpakster te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 11 november 2010 de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 24 november 2010. Appellante heeft tegen het besluit van 11 november 2010 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 11 maart 2011 ongegrond verklaard en de hersteldmelding per 24 november 2010 gehandhaafd. Aan het besluit van
11 maart 2011 ligt een rapport ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 10 maart 2011, waarin gemotiveerd is uiteengezet dat de nog aanwezige epilepsie en de psychische klachten niet langer een belemmering zijn voor het verrichten van de maatgevende arbeid. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van
27 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante heeft verzuimd binnen de door de rechtbank gestelde termijn beroepsgronden aan te voeren.
1.3. Met een op 20 september 2011 door haar ondertekend aanvraagformulier heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft daarbij toegelicht dat zij eerder, namelijk op 18 november 2010, digitaal een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft gedaan.
1.4. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellante voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld is gemeld.
1.5. Appellante heeft tegen het besluit van 5 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2011 (bestreden besluit) onder meer dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat appellante als gevolg van de in rechte vaststaande hersteldmelding per 24 november 2010 de wachttijd niet heeft vervuld. Daarbij heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat geen digitale aanvraag is ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen gegevens in geding heeft gebracht waaruit naar voren komt dat zij eerder dan op
20 september 2011 een WIA-aanvraag heeft gedaan. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank de conclusie van het Uwv onderschreven dat appellante op 11 maart 2011 de wachttijd niet heeft vervuld, zodat niet is voldaan aan deze voorwaarde voor het ontstaan van het recht op uitkering op grond van de WIA. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 11 maart 2011 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij, in ieder geval op basis van haar aanvraag van 18 november 2010, aan de wachttijd heeft voldaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat het aan het Uwv is om te beoordelen en te bepalen of de wachttijd is vervuld. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 maart 2014 blijkt dat appellante tussen de hersteldmelding en het einde van de wachttijd ongewijzigd in staat moet zijn geweest haar eigen arbeid te verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft ter zitting terecht erop gewezen dat artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA niet eraan in de weg staat om op basis van de aanvraag van appellante van 20 september 2011 haar recht op een WIA-uitkering per einde wachttijd vast te stellen. Voor de vraag of appellante de wachttijd heeft vervuld is niet bepalend of zij eerder een aanvraag heeft gedaan.
4.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit dit samenstel van bepalingen volgt niet dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld een zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA of een verzekerde de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldmeldingen, betrokken (kunnen) worden (zie onder meer CRvB 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2403).
4.3.
De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de vraag of appellante onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest ook haar medische toestand na 24 november 2010 moet worden bezien. Om die reden is, onder verwijzing naar de in 4.1 genoemde uitspraak, een nadere onderbouwing van het standpunt van het Uwv gevraagd.
4.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft met haar rapport van 19 maart 2014 nader onderzoek verricht naar de vraag of appellante 104 weken door ziekte niet in staat is geweest haar eigen werk te verrichten. Daartoe is dossieronderzoek verricht, waarbij de beschikbare informatie uit de behandelende sector is bestudeerd. Uit de informatie van huisarts E. Blok van
16 december 2010, van psychiater A.M.E. van Bentum van 22 juni 2011, van neuroloog
A.M. Beun 9 maart 2011 en van de aan stichting MEE verbonden orthopedagoog
D. van Bellen van 21 juni 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie getrokken dat appellante tussen de datum waarop zij hersteld is gemeld en het einde van de wachttijd op grond van de Wet WIA ongewijzigd in staat moet zijn geweest het eigen werk uit te voeren. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er geen medische onderbouwing voor een wezenlijke wijziging in de aard en ernst van de medische toestand en daarmee in de geschiktheid van appellante voor het eigen werk tussen 24 november 2010 en het einde van de wachttijd op
11 maart 2011, behoudens een periode van een vijfdaagse klinische observatie van
7 februari 2011 tot en met 12 februari 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij in aanmerking genomen dat de informatie van de psychiater, de neuroloog en stichting MEE geen andere gegevens bevat dan waarmee de artsen van het Uwv bij de beoordeling rekening hebben gehouden.
4.5.
Er is geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante niet gedurende de volledige wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellante heeft haar standpunt dat zij wel gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest niet nader toegelicht noch met enig stuk onderbouwd. Op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 maart 2014 heeft zij geen reactie gegeven.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 11 maart 2011 geen recht heeft op een
WIA-uitkering wordt onderschreven. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S. Aaliouli
IvZ