4.1.1. Het Uwv heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat een hoorzitting achterwege kon blijven en is gebleven omdat over de feiten geen verschil van mening bestond. Alleen over het principiële punt in het geschil waren partijen het oneens, een hoorzitting zou geen toegevoegde waarde hebben. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank hierover geen oordeel gegeven, omdat zij stelde dat ter zitting deze grief is ingetrokken. Namens appellante is dit in hoger beroep bestreden. Uit het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank kan de Raad niet opmaken dat deze grief door appellante is ingetrokken.
4.1.2. Blijkens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting de indiener van een bezwaarschrift te horen, worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. In dit geding bestaat tussen partijen een verschil van mening over de uitleg van Nederlandse en Europeesrechtelijke wet- en regelgeving. Niet gezegd kan dus worden dat er in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over de uitkomst van de bezwaarprocedure. Het Uwv had niet mogen afzien van een hoorzitting. De rechtbank heeft ten onrechte het bestreden besluit niet vernietigd.
4.2.De Raad zal voorts bezien of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
4.3.1.Tussen partijen is in geschil of op appellante een loondoorbetalingsplicht rust. Deze plicht wordt door het Uwv gebaseerd op artikel 7:668a, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hieruit volgt, volgens het Uwv, dat tussen [S.] en appellante een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd is ontstaan, nu het laatste contract in ieder geval het vierde was. Dat in de arbeidsovereenkomsten is gekozen voor Pools recht maakt dit, gezien artikel 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO), niet anders.
4.3.2.Tussen [S.] en appellante zijn, tussen maart 2008 en september 2008, in ieder geval vier tijdelijke arbeidscontracten gesloten. De contracten zijn gesloten voor de duur van 14 tot 28 dagen. In alle contracten is bepaald dat [S.] door appellante tewerk wordt gesteld in de functie van matroos op een, met name genoemd, binnenvaartschip. In de contracten is eveneens bepaald dat Pools recht van toepassing is, maar dat [S.] verzekerd is volgens de Nederlandse wetgeving. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat sprake is van tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [S.] onderworpen was aan de Nederlandse sociale zekerheid. Op grond van artikel 29 van de ZW had [S.] geen recht op een ziektewetuitkering zolang zijn werkgever gehouden was het loon door te betalen.
4.3.3.Uit de keuze voor Pools recht volgt, volgens het Uwv, niet dat slechts dit recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Uit artikel 6 van het EVO volgt immers dat toepassing moet worden gegeven aan de artikelen 7:629 en 7:668a van het BW, nu dit bijzondere bepalingen zijn ter bescherming van de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer die niet door rechtskeuze ontkracht kunnen worden.
4.3.4.De Raad kan het Uwv niet geheel volgen. In de uitspraak van de Raad van14 september 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3050) is geoordeeld dat op basis van de artikelen 6 en 7 van het EVO artikel 7:629 van het BW aangemerkt moet worden als een integraal en wezenlijk onderdeel van het wettelijke stelsel van inkomensbescherming van de zieke werknemer. Hieruit volgt niet dat dit ook geldt voor artikel 7:668a van het BW, nu dit artikel niet direct betrekking heeft op de inkomensbescherming van de zieke werknemer. 4.3.5.Echter, op grond van artikel 6 van het EVO moet wel bezien worden of er aanleiding bestaat ook het Nederlands (arbeids)recht van toepassing te achten in deze zaak, ondanks de keuze voor Pools recht. Op grond van artikel 6 van het EVO kan de rechtskeuze in een arbeidsovereenkomst er immers niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVO bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn. In deze zaak is niet weersproken dat [S.] zijn werkzaamheden niet in overwegende mate in één land heeft verricht. Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van het EVO bepaalt dat het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, het land is waarvan het recht de arbeidsovereenkomst beheerst. Aan deze bepaling is echter toegevoegd dat dit anders ligt als “uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is”.
4.3.6.In dit geding zijn de arbeidsovereenkomsten weliswaar ondertekend in Polen door een Poolse vertegenwoordiger van appellante, maar dit neemt niet weg dat appellante aangemerkt dient te worden als werkgever van [S.]. Daarvoor is onder andere van belang dat de arbeidsovereenkomsten zijn gesloten namens appellante, dat appellante als werkgever op de arbeidsovereenkomsten is vermeld en dat appellante de overeenkomsten sloot met de vertegenwoordiger van het binnenvaartschip waar [S.] tewerk werd gesteld. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van het EVO volgt hier in beginsel uit dat het Nederlandse recht van toepassing is voor zover het betreft dwingende bepalingen die de werknemer bescherming zouden hebben geboden bij gebrek aan rechtskeuze.
4.3.7.Artikel 7:668a van het BW is een dergelijke dwingende bepaling ter bescherming van de werknemer, nu het beoogt de flexibele werknemer meer baan- en inkomenszekerheid te bieden. Of het Poolse recht ook deze bescherming biedt, is hierbij niet doorslaggevend. Als het Poolse recht deze bescherming biedt, dan moet gesteld worden dat [S.] op grond van het Poolse recht geacht moet worden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met appellante te hebben gehad op het moment van ziekmelding. Mocht het Poolse recht deze bescherming niet bieden, dan is deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan op grond van het Nederlandse recht in verbinding met artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van het EVO. In beide situaties leidt dit tot de conclusie dat op appellante een loondoorbetalingsplicht rust.
4.3.8.Uit 4.3.1 tot en met 4.3.7 volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.4.1.Tot slot heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.2.Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. 4.4.3.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op
7 oktober 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv.
4.4.4.Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op
17 maart 2009 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de aangevallen uitspraak op 1 juli 2010 een jaar en ruim twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift door de Raad op 5 augustus 2010 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
4.4.5.De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.