ECLI:NL:CRVB:2014:3407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
14-26 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand en herziening van bijstandsverlening op basis van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 21 december 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 11 februari 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor de eerste maand huur en een waarborgsom. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de gevraagde kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit eigen inkomen of vermogen moeten worden voldaan.

Daarnaast heeft het college, na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, besloten om de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 1.523,61 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant in de periode van 20 augustus 2012 tot en met 13 september 2012 inkomsten uit arbeid had ontvangen, maar deze niet had gemeld. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot een verlaging van de bijstand met 30% gedurende een maand.

De Raad heeft overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt die recht geven op bijzondere bijstand. De Raad bevestigt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om voor de gevraagde kosten te reserveren. Ook heeft hij niet kunnen aantonen dat hij aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. De Raad concludeert dat het college terecht de aanvraag voor bijzondere bijstand heeft afgewezen en de herziening en terugvordering van de bijstand heeft doorgevoerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/26 WWB
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2013, 13/4772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 december 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 11 februari 2013 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de eerste maand huur en voor een waarborgsom.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2013 (besluiten 1 en 2) heeft het college de aanvraag van 11 februari 2013 afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de gevraagde kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het eigen inkomen of uit het vermogen moeten worden voldaan.
1.4.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant een dienstverband heeft gehad bij [naam werkgever] ([werkgever]) heeft de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd en looninformatie opgevraagd bij [werkgever] en bij appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 februari 2013 en houden het volgende in. In Suwinet is ten aanzien van appellant geregistreerd dat hij in de periode van 20 augustus 2012 tot en met 13 september 2012 een dienstverband heeft gehad bij [werkgever] en dat hij in de perioden van 20 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2012 en van 1 september 2012 tot en met 13 september 2012 een belastbaar loon van respectievelijk € 889,13 en € 800,22 heeft ontvangen. [werkgever] heeft niet gereageerd op het verzoek om looninformatie. Appellant heeft laten weten geen loonstroken te hebben ontvangen van [werkgever] en ook geen betalingen.
1.5.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
22 februari 2013 (besluit 3) de bijstand van appellant over de periode van 20 augustus 2012 tot en met 13 september 2012 te herzien en de over deze periode teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 1.523,61 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Het college heeft de volgens Suwinet door appellant uit het dienstverband verkregen inkomsten op de bijstand in mindering gebracht en de als gevolg daarvan teveel verleende bijstand over de hiervoor genoemde periode van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 13 maart 2013 (besluit 4) heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd met 30 % gedurende een maand met ingang van 1 april 2013. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij [werkgever].
1.7.
Bij uitkeringsspecificatie van 25 maart 2013 (besluit 5) heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat op de bijstand een bedrag van € 93,58 wordt ingehouden in verband met het aflossen van het bij besluit van 22 februari 2013 teruggevorderde bedrag.
1.8.
Bij besluit van 27 mei 2013 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de besluiten 1 tot en met 5.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluiten 1 en 2 (bijzondere bijstand)
4.1.
Het gaat hier om kosten die, als deze noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd - eerste maand huur en waarborgsom - voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van eerder in 2012 opgelegde maatregelen zijn huur niet meer kon betalen, waardoor hij uit zijn woning was gezet en op zoek moest gaan naar andere woonruimte. Ook had hij vanwege schulden geen ruimte om te reserveren voor de gevraagde kosten.
4.4.
De door appellant gestelde omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Appellant, die bijstand ontving, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren en dat gespreide betaling achteraf evenmin tot de mogelijkheden heeft behoord. Schulden als gevolg van opgelegde maatregelen dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
Besluiten 3 tot en met 5 (herziening, terugvordering, invordering en verlaging van bijstand)
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 20 augustus 2012 tot en met 13 september 2012 werkzaamheden heeft verricht bij [werkgever].
4.7.
Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat hij aan het college melding heeft gedaan van deze werkzaamheden. Zo heeft appellant niet aangegeven bij welke gelegenheid hij hiervan naar eigen zeggen melding heeft gedaan. Het dossier bevat hiervoor ook geen enkel aanknopingspunt. Hieruit volgt dat appellant de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet hierop lag het op de weg van appellant om aan te tonen dat, indien hij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, hij over de betrokken periode recht op volledige bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellant is daarin niet geslaagd. Nog daargelaten dat appellant in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht, heeft hij zijn stelling dat hij over die periode feitelijk geen loon had ontvangen en daarom een loonvordering heeft ingesteld, niet onderbouwd met stukken. Appellant heeft voorts geen verifieerbare en concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de in Suwinet geregistreerde gegevens waarvan het college is uitgegaan niet juist zijn. Het college heeft dan ook aan de hand van deze gegevens, zoals vermeld in 1.4, het inkomen van appellant uit arbeid kunnen vaststellen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 vloeit voort dat het college bevoegd was met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 20 augustus 2012 tot en met 13 september 2012 te herzien. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, de invordering en de verlaging van de bijstand.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering
HD