ECLI:NL:CRVB:2014:3400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
14-5161 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopige voorziening in het kader van strafontslag van een rechterlijk ambtenaar

Op 20 oktober 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een verzoeker die bezwaar maakte tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie. De verzoeker, een rechterlijk ambtenaar, was sinds 1 januari 2010 benoemd en was met ingang van 11 april 2012 geschorst in het belang van de dienst vanwege een strafrechtelijk onderzoek naar fiscale overtredingen. De minister had op 3 juli 2014 het voornemen kenbaar gemaakt om de Kroon te vragen om de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 10 oktober 2014 de zaak behandeld. De verzoeker was aanwezig met zijn partner en zijn advocaat, mr. B. Damen. De minister werd vertegenwoordigd door mr. R. Snijhorst en mr. R. van Arkel. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek, gezien de inhouding van de bezoldiging van de verzoeker.

De rechter heeft vervolgens de gronden van het ontslagvoornemen beoordeeld. Hij concludeerde dat de minister niet onterecht had geoordeeld dat er voldoende gronden waren voor het voornemen tot strafontslag. De verzoeker had belangrijke informatie over zijn fiscale situatie verzwegen, wat zijn positie als rechterlijk ambtenaar ondermijnde. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen reden was om aan te nemen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zou houden. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier M.R. Schuurman.

Uitspraak

14/5161 AW-VV
Datum uitspraak: 20 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. B. Damen, advocaat, bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 12 augustus 2014 (hierna: bestreden besluit).
Tevens heeft mr. Damen een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Namens verzoeker is verschenen zijn partner [naam partner], bijgestaan door mr. Damen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Snijhorst en mr. R. van Arkel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is met ingang van 1 januari 2010 benoemd tot [naam functie]. Laatstelijk was hij werkzaam bij het ressortsparket [naam ressort]. Naar aanleiding van een brief van het functioneel parket waarin is aangegeven dat er, op grond van een verdenking van het overtreden van fiscale wetgeving, strafrechtelijk onderzoek wordt verricht naar verzoeker, is hij met ingang van 11 april 2012 geschorst in het belang van de dienst op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is ongegrond verklaard. Verzoeker heeft geen beroep ingesteld.
1.2.
Bij brief van 3 juli 2014 heeft de minister aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om de Kroon te vragen hem de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen. Verzoeker wordt verweten dat hij heeft nagelaten om zijn werkgever op adequate en transparante wijze te informeren over relevante ontwikkelingen in het traject met de Belastingdienst, dat hij aangiften te laat heeft ingediend en dat hij zich heeft bediend van belastingconstructies die onvoldoende transparant waren.
2. Bij het bestreden besluit heeft de minister de grondslag van de schorsing gewijzigd in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van het Brra, waar is bepaald dat de rechterlijk ambtenaar kan worden geschorst indien hem het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld. Tevens is de bezoldiging van verzoeker op grond van artikel 34h, eerste lid, van het Brra per 1 september 2014 volledig ingehouden.
3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht tot schorsing van het bestreden besluit tot zes weken nadat de minister op het daartegen gerichte bezwaar heeft beslist.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de mogelijke hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met het wegvallen van de maandelijkse salaris(door)betaling sprake is van voldoende spoedeisend belang. Dit wordt ook niet betwist door de minister.
4.4.
De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit - indien dit in bezwaar wordt gehandhaafd - in rechte geen stand zal houden. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de mogelijke bodemprocedure ten volle kunnen plaatsvinden. In het kader van het nu gedane verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7366) moet bij gebruikmaking van de bevoegdheid de ambtenaar te schorsen op de thans gebruikte grondslag worden beoordeeld of het bestuursorgaan beschikte over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden het voorgenomen strafontslag ook moeten kunnen dragen.
4.4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister niet apert onjuist heeft gemeend dat voldoende gronden als bedoeld onder 4.4.1 voorhanden waren. Van belang in dat verband acht de voorzieningenrechter in de eerste plaats het door verzoeker tegenover zijn werkgever geheel en al verzwijgen van het bestaan en het verloop van de door hem aangespannen fiscale procedure. Dat de uitspraakdatum is verschoven en dat verzoeker na het doen van de uitspraak door de rechtbank Gelderland op 30 januari 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:486) niet per omgaande gelegenheid had om zijn werkgever daarvan in persoon in kennis te stellen, maakt dit verzwijgen niet in alle opzichten verontschuldigbaar. De stelling van verzoeker dat het college op andere wijze op de hoogte was van de fiscale procedure maakt - wat er van die stelling op zichzelf beschouwd ook zij - niet dat niet van hem mocht worden verwacht dat hij zijn werkgever uit eigen beweging op de hoogte zou stellen en zou houden, hoe zeer ook zal hebben gegolden dat dit, nu verzoeker permanent thuis zat, voor hem niet gemakkelijk zal zijn geweest. Verder heeft de minister op voorhand niet onbegrijpelijk in met name de brief van verzoekers belastingadvieskantoor van 14 juni 2010, zoals ter zitting van de voorzieningenrechter geciteerd, alsmede de genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland, aanwijzingen gezien dat verzoeker inkomsten over 2007 tot en met 2009 te laat heeft aangegeven en dat hij zich heeft bediend van niet transparante belastingconstructies. De bijzondere positie van appellant, van wie onder alle omstandigheden een grote mate van integriteit en onkreukbaarheid mag worden verwacht, mede in aanmerking genomen, betekent een en ander dat er geen reden is het voornemen tot strafontslag in het kader van het nu gedane verzoek op voorhand te beoordelen als berustende op onvoldoende gronden.
4.4.3.
De voorzieningenrechter is daarbij niet gebleken van een toezegging van de kant van de minister dat met het ontslagvoornemen nog langer zou worden gewacht dan in feite, in verband met de pogingen van verzoeker om in de strafzaak tot een vergelijk met het openbaar ministerie te komen, is gedaan. De stukken en de ter zitting van de voorzieningenrechter verstrekte toelichtingen geven steun aan de stelling van de minister dat deze pogingen van verzoeker vooralsnog niet tot enig daadwerkelijk uitzicht op een schikking hebben geleid.
4.4.4.
De voorzieningenrechter deelt ook niet het standpunt van verzoeker dat het wijzigen van de schorsingsgrond misbruik van bevoegdheid inhoudt. De minister heeft niet ontkend dat de wijziging onder meer is ingegeven door het aan verzoeker verleende uitstel voor het geven van zijn zienswijze naar aanleiding van het ontslagvoornemen. De minister heeft een langere doorbetaling van de bezoldiging als gevolg van dit uitstel willen voorkomen. Onverminderd hetgeen hierna onder 4.4.5 nog wordt overwogen, valt niet in te zien dat dit een ontoelaatbare redengeving voor de grondslagwijziging zou zijn. De voorzieningenrechter ziet al met al voorshands geen reden om het waarschijnlijk te achten dat de wijziging van de schorsingsgrond op zichzelf beschouwd geen stand zal houden.
4.4.5.
Ingevolge artikel 34h, eerste lid, van het Brra kan in geval van schorsing op de thans gebruikte grondslag, de bezoldiging van de rechterlijk ambtenaar tijdens de duur van de schorsing geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. Verzoeker heeft onderbouwd gesteld dat de inhouding van zijn bezoldiging hem voor financiële problemen stelt, met name vanwege zijn kinderalimentatieverplichtingen. Niet gezegd kan evenwel worden dat de minister de financiële positie van verzoeker niet heeft betrokken in zijn afweging om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot de inhouding. Gelet op die financiële positie is de bezoldiging niet per 1 augustus 2014, maar per 1 september 2014 ingehouden, zodat verzoeker nog enkele maanden de kinderalimentatie kan voldoen en intussen gelegenheid heeft om te verzoeken om wijziging van de desbetreffende verplichting. Gelet op enerzijds deze afweging en anderzijds de ernst van het verweten plichtsverzuim en de omstandigheid dat verzoeker al sinds 11 april 2012 bezoldiging ontvangt zonder dat daar werkzaamheden tegenover staan, komt het de voorzieningenrechter voor dat ook in zoverre geen op voorhand redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit geen stand zal houden.
4.5.
Gezien het overwogene onder 4.4 tot en met 4.4.5 zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.R. Schuurman

HD