ECLI:NL:CRVB:2014:3378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
13-350 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding WAZ-uitkering wegens niet tijdig beslissen door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De appellant, die een aanvraag voor een WAZ-uitkering had ingediend, verzocht om schadevergoeding wegens het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de door hem gestelde schade, die voortvloeide uit het verlies van marktvergunningen en het faillissement van zijn onderneming, het gevolg was van de vertraagde besluitvorming door het Uwv. De Raad heeft aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht en vastgesteld dat de onrechtmatigheid van de besluiten van het Uwv niet automatisch leidt tot schadevergoeding. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vordering van de appellant niet was verjaard, maar dat de appellant niet had aangetoond dat hij inkomensschade had geleden door de trage besluitvorming. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de appellant geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat hij geen bewijs had geleverd van geestelijk letsel als gevolg van de onrechtmatige besluiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/350 WAZ
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
13 december 2012, 11/2497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.S. van der Wulp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn nieuwe gemachtigde, mr. J. van den Brink, advocaat. Als medegemachtigden zijn verschenen M. van der [S.] en M. [H.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 10 maart 2004 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv heeft hierop bij de aanvraag ontbrekende stukken opgevraagd bij appellant. Nadat deze stukken in maart 2005 nog steeds niet ontvangen waren heeft het Uwv de aanvraag laten rusten en gearchiveerd.
1.2.
Appellant heeft op 20 januari 2009 opnieuw een WAZ-aanvraag ingediend. Bij besluiten van 11 augustus 2009 heeft het Uwv hem een WAZ-uitkering toegekend met ingang van
30 december 2004, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vervolgens deze uitkering met ingang van 26 februari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat een bedrag van € 6.174,32 wordt vergoed aan wettelijke rente over de nabetaling van de WAZ-uitkering over de periode van 30 december 2004 tot en met 30 september 2009.
1.4.
Bij brief van 24 december 2010 heeft appellant het Uwv verzocht de door hem geleden schade ten gevolge van het niet tijdig beslissen op zijn WAZ-aanvraag van maart 2004 te vergoeden. Hierbij heeft hij fiscale schade ten gevolge van de nabetaling in 2009 ten bedrage van € 2.059,- geclaimd, inkomensschade ten bedrage van € 364.291,75 en immateriële schade ten bedrage van € 10.000,-, in totaal € 376.350,75.
1.5.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het Uwv geweigerd om de geclaimde schade te vergoeden omdat de vordering verjaard is en bovendien de schade een gevolg is van een omstandigheid die appellant kan worden toegerekend. Bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en geweigerd om de kosten, die appellant in bezwaar heeft gemaakt, te vergoeden. Hieraan lag primair ten grondslag het standpunt van verjaring van de vordering en subsidiair het feit dat noch de gestelde schade noch het causaal verband tussen de gestelde schade en het uitblijven van een beslissing op de aanvraag uit 2004 inzichtelijk is gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat de vordering van appellant bij indiening van zijn verzoek om schadevergoeding nog niet was verjaard. Verder heeft zij overwogen dat de onrechtmatigheid van de besluiten van 11 augustus 2009 is gegeven, nu het Uwv - door toekenning van de wettelijke rente over de nabetaling en doordat hij heeft bevestigd dat de besluiten van 11 augustus 2009 beslissingen zijn op de oorspronkelijke aanvraag uit 2004 - heeft erkend dat de besluiten van 11 augustus 2009 niet tijdig zijn genomen. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat hij inkomensschade heeft geleden die voortvloeit uit de trage besluitvorming. Ten aanzien van de fiscale schade heeft de rechtbank overwogen dat appellant voldoende heeft onderbouwd dat hij door de nabetaling in het jaar 2009 fiscale schade heeft geleden ten bedrage van € 2.059,-. Voor immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank geen aanleiding gezien nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig onder de onrechtmatige besluiten heeft geleden dat er sprake was van geestelijk letsel in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW), onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:BK3386). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd ten aanzien van de weigering van het Uwv om de gevorderde fiscale schade te vergoeden, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de fiscale schade van appellant tot een bedrag van € 2.059,- met bepalingen ten aanzien van proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak ten aanzien van de overwegingen van de rechtbank betreffende de inkomensschade en immateriële schade. Hij stelt dat hij, doordat het Uwv destijds in 2004 niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn aanvraag om een WAZ-uitkering, zijn onderneming van zelfstandig marktkoopman is kwijtgeraakt, met alle goodwill en verdiencapaciteit waarover hij, indien hij tijdig de uitkering had ontvangen, had kunnen blijven beschikken. Wegens gebrek aan financiële middelen kon hij de marktvergunningen niet langer betalen en heeft er in maart 2005 een faillissement plaatsgevonden. Ook is hij hierdoor vanaf 2006 inkomsten misgelopen. Vanaf 2006 zou hij, indien hij had beschikt over de WAZ-uitkering, zijn zoon in loondienst hebben genomen om de werkzaamheden die hij niet meer kon verrichten over te nemen en zou zijn onderneming weer gedraaid hebben als voorheen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft hij aangevoerd dat algemeen bekend is dat de klachten van fibromyalgie en diverticulitis door stress ernstig verergeren. Het is, zo stelt appellant, evident dat hij in hoge mate leed onder stress, tijdens de worsteling om zijn bedrijf te redden en tijdens het faillissement, waardoor zijn klachten verergerden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij nogmaals gewezen op de in eerste aanleg ingediende brief van revalidatiearts P.C. Starmans van 22 april 2004.
4. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1.
Bij de toetsing van een besluit op een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In dit geding staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 11 augustus 2009 en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 BW) daarvan aan het Uwv inmiddels tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2002:AE2442) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.2.
Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde inkomensschade wegens het verlies van de marktvergunningen en het faillissement van de onderneming in maart 2005 het gevolg is van het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 10 maart 2004. Ter zitting heeft appellant erkend dat de intrekking van de marktvergunning voor [plaatsnaam 1] al vóór het einde van de beslistermijn van het Uwv van
22 juni 2004 een feit was en dus niet als een gevolg van de vertraagde besluitvorming kan worden gezien, maar tevens gesteld dat dit niet geldt voor de vergunningen voor de markten in [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3]. Echter, appellant heeft deze stelling niet nader met stukken onderbouwd. De door appellant aangevoerde omstandigheden, dat hij al sinds 2001 medische klachten heeft waardoor het minder goed ging met zijn onderneming en er in de loop der jaren betalingsproblemen ontstonden, komen voor zijn rekening en risico, nu hij hiervoor geen medische onderbouwing heeft ingediend en bovendien kennelijk destijds hierin geen aanleiding heeft gezien om een WAZ-uitkering aan te vragen. De WAZ-uitkering is uiteindelijk toegekend vanwege op 1 januari 2004 ontstane arbeidsongeschiktheid. Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat de gestelde inkomensschade verband houdt met het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 10 maart 2004. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht geen aanleiding heeft gezien om de inkomensschade te vergoeden.
4.3.
Eveneens met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Nu appellant in hoger beroep geen nadere onderbouwing of nadere stukken heeft ingediend ten aanzien van deze claim volstaat de Raad met verwijzing naar overweging 7.4 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Mehagnoul

HD