ECLI:NL:CRVB:2014:3361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
12-4124 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand van gehuwden naar ongehuwden norm en terugvordering van bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 17 november 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk als gehuwde en later als alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat de echtgenote van appellant in Egypte woonde, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de echtgenote van appellant in de periode van 1 mei 2001 tot en met 14 november 2009 haar hoofdverblijf in Egypte had, waardoor appellant geen recht had op bijstand naar de gehuwdennorm. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 35.493,52 terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de echtgenote van appellant in Egypte woonde. De verklaringen van de kinderen van appellant en getuigen uit de buurt waren niet voldoende onderbouwd en bevatten tegenstrijdigheden. De Raad concludeert dat het bestreden besluit op een ontoereikende feitelijke grondslag berust en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens herroept de Raad het besluit van het college en veroordeelt het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 oktober 2014.

Uitspraak

12/4124 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 juni 2012, 12/487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Namens appellant is
mr. Schreinemacher verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving - met een onderbreking - sinds 17 november 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en vanaf 14 november 2009 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van
13 augustus 2010 dat de echtgenote van appellant, [echtgenote](A.), al jaren woonachtig is in Egypte heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche - onder meer - informatie opgevraagd bij de Svb, dossieronderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties, getuigen gehoord en appellant en A. verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 11 april 2011 en een aanvullend proces-verbaal van 13 oktober 2011.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van
13 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 januari 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2001 tot en met 14 november 2009 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 35.493,52 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat A. in de betreffende periode haar hoofdverblijf had in Egypte, zodat in deze periode geen recht bestond op bijstand naar de norm voor gehuwden. Het terug te vorderen bedrag betreft het verschil tussen de gehuwden- en de alleenstaandennorm.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, in beginsel op het college rust.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of A. in de te beoordelen periode woonachtig was in Nederland in de zin van artikel 11, eerste lid, van de WWB. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937) dient de vraag of een persoon in Nederland woonachtig is - en dientengevolge onder de werkingssfeer van de WWB valt - te worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden van het geval. Het gaat dan met name om waar iemand werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het centrum van het maatschappelijk leven van A. zich in de periode van 1 mei 2001 tot en met 14 november 2009 in Egypte bevond, zodat appellant en A. geen aanspraak konden maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. De besluitvorming berust, zoals desgevraagd ter zitting is bevestigd, met name op de verklaringen van de kinderen van appellant en A. welke zijn afgelegd in het kader van een onderzoek door de Svb, alsmede op de getuigenverklaringen van buurtbewoners afgelegd in het kader van het onderzoek door de sociale recherche.
4.4.
Uit de handhavingsrapportage van de Svb blijkt dat de kinderen van appellant en A., destijds 16 en 13 jaar oud, op 16 november 2009 - in het bijzijn van een tolk - op school in Egypte zijn gehoord door medewerkers van het Controle Team Buitenland van de Svb. In deze rapportage staat vermeld dat de kinderen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard: “Vanaf 2000 wonen wij (moeder, zusje en twee broertjes) in Egypte”. Appellant heeft de juistheid van deze verklaringen betwist. Vastgesteld wordt dat de verklaringen van de kinderen niet integraal zijn opgenomen in het proces-verbaal en evenmin zijn aangehecht. De gemachtigde van het college heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de rapportage van de Svb enkel een samenvatting bevat, welke gelet op het ontbreken van de verklaringen niet verifieerbaar is. Daardoor is niet alleen niet verifieerbaar dat wat is verklaard overeenkomt met wat in de samenvatting is opgenomen, maar evenmin hoe de gesprekken zijn verlopen, of de verklaringen aan de kinderen zijn voorgelezen dan wel of ze de verklaringen zelf hebben gelezen en of de kinderen in de gelegenheid zijn gesteld de verklaringen zonodig van commentaar of wijzigingen te voorzien. Onder vorengenoemde omstandigheden bestaan er onvoldoende waarborgen dat de in de handhavingsrapportage van de Svb opgenomen samenvatting van de verklaringen van de kinderen een juiste weergave vormt van wat zij hebben verklaard.
4.5.
Met appellant en anders dan de rechtbank, wordt geoordeeld dat de getuigenverklaringen van de buurtbewoners onvoldoende aanknopingspunten bieden om het standpunt van het college te onderbouwen. Hierbij is van belang dat de verklaringen met name zijn gebaseerd op aannames, vermoedens en informatie van ‘horen zeggen’ en niet door objectieve gegevens worden bevestigd. Uit de verklaringen blijkt niet op welke feitelijke waarnemingen de getuigen hun verklaringen baseren. Tevens zijn de verklaringen onderling tegenstrijdig ten aanzien van de aanwezigheid van A. op het adres van appellant. Zo heeft getuige [getuige 1] verklaard: “Ik heb deze vrouw voor zover ik mij kan herinneren nooit in deze straat gezien. Ik ben altijd thuis. (…) Ik heb daar nooit een vrouw gezien. (…) Ik heb daar nooit kinderen gezien.” Getuige [getuige 2] heeft verklaard: “In de vakanties zie ik de kinderen en een vrouw” en getuige [getuige 3] heeft verklaard: “Ik heb al een aantal jaren, ongeveer drie à vier jaar de kinderen en vrouw niet gezien”. Voorts is van belang dat vier getuigen slechts gedurende een gedeelte van de te beoordelen periode woonachtig waren in de nabije omgeving van het adres van appellant en op het moment dat zij zijn gehoord ruim vijf tot zes jaar daarvoor waren verhuisd naar een ander adres. Reeds gelet op het tijdsverloop dienen deze verklaringen, waaruit bovendien ook onvoldoende blijkt of deze zijn gebaseerd op concrete feitelijke waarnemingen of dat het slechts indrukken van de getuigen betreffen, met de nodige terughoudendheid te worden beoordeeld.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.4 en 4.5 komt aan de verklaringen van de kinderen, alsmede aan de getuigenverklaringen van de buurtbewoners niet die betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan hebben toegekend. In ieder geval zijn deze verklaringen, ook bezien in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, ontoereikend om daarop het standpunt te baseren dat het centrum van het maatschappelijk leven van A. zich in de periode van 1 mei 2001 tot en met 14 november 2009 in Egypte bevond.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust en reeds daarom niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat aan het besluit van 13 oktober 2011 hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad voorts het besluit van
13 oktober 2011 herroepen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 januari 2012;
- herroept het besluit van 13 oktober 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD