ECLI:NL:CRVB:2014:3347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
12-5376 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de overschrijding van de vermogensgrens. Appellanten ontvingen bijstand vanaf 20 januari 2004, maar er ontstond twijfel over hun recht op bijstand toen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een anonieme melding ontving dat appellant eigenaar zou zijn van een woning in Marokko met een waarde van circa € 80.000,-. Na een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat appellant inderdaad geregistreerd stond als eigenaar van deze woning in het Kadaster.

Het college besloot op 6 december 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 18 februari 2011 in te trekken, omdat zij beschikten over vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak, waartegen appellanten in hoger beroep gingen.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat appellant geen onroerend goed in Marokko bezit en dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De Raad concludeerde dat de woning in het Kadaster op naam van appellant stond geregistreerd, wat de veronderstelling rechtvaardigt dat hij over deze woning beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.

De Raad oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om hun stelling te onderbouwen dat de woning geen onderdeel uitmaakte van hun vermogen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5376 WWB, 12/5377 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2012, 12/1653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Amsterdam
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.K.E. Rodrigues Pereira, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rodrigues Pereira, die ook is opgetreden voor appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellanten hebben bij brief van 3 september 2014 nadere stukken ingediend. Het college heeft daarop bij brief van 24 september 2014 gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 20 januari 2004 (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 12 september 2011 heeft het college een anonieme schriftelijke melding ontvangen, onder meer inhoudende dat appellant eigenaar is van een woning in Marokko met een waarde van circa € 80.000,-. Bij deze melding waren een aantal documenten en bescheiden meegezonden, waaronder een kopie van een document van het Kadaster van de gemeente [naam gemeente] te Marokko waaruit naar voren komt dat de eigendom van een nader genoemde woning met kadasternummer [nummer kadaster] op naam van appellant staat geregistreerd, en een kleurenfoto van de in de melding genoemde woning. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en heeft op 12 oktober 2011 en op 2 november 2011 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Ook heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek te doen naar onroerend goed of vermogen van appellanten in Marokko. De sociale recherche heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapportage van 10 november 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 december 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 18 februari 2011 in te trekken.
1.4.
Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat heeft voor het IBF onderzoek gedaan in Marokko, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
15 december 2011. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat de woning gelegen aan [adres], te [naam gemeente] met als naam [woning] (de woning) in het Kadaster met grondtitel [grondtitel] is geregistreerd en sinds 20 september 2004 staat ingeschreven op naam van appellant. Een lokale makelaar heeft de waarde van de woning getaxeerd op, omgerekend, € 52.920,-.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten geen recht hebben op bijstand omdat zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen bestaande uit de eigendom van een onroerend goed, waarvan de waarde hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door bij het college van dat vermogen geen melding te maken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben - samengevat - aangevoerd dat appellant geen onroerend goed in Marokko bezit. Het college heeft onvoldoende bewijs voor zijn standpunt dat appellant de eigenaar is van de woning omdat de registratie in het Kadaster onjuist is en overig bewijs ontbreekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 18 februari 2011 tot en met 6 december 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in de te beoordelen periode in het Kadaster van de gemeente [naam gemeente] te Marokko op naam van appellant stond geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit goed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het
geval is.
4.4.
Appellanten hebben gesteld dat de woning in de te beoordelen periode geen bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. Zij hebben deze stelling echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De namens appellanten na de zitting overgelegde bouwvergunning, vergunning voor het opslaan van bouwmaterialen, woonvergunning en facturen voor de elektriciteit staan weliswaar op naam van [naam], maar hebben betrekking op kavel [nummer kavel], perceel [perceel], route [naam route] in [naam gemeente] en hebben daarmee dus betrekking op een ander onroerend goed dan de woning die in het Kadaster op naam van appellant staat geregistreerd. Appellanten hebben evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat appellant niet redelijkerwijs over de woning kon beschikken.
4.5.
De door appellanten opgeworpen twijfel over de vaststelling van de waarde hebben zij evenmin onderbouwd. Appellanten hebben hun stelling dat niet mag worden uitgegaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie, niet aannemelijk gemaakt aan de hand van een rapport van een ter zake deskundige waaruit de onjuistheid van de taxatie waarop het college zich beroept kan blijken. Dat betekent dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor hen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD