ECLI:NL:CRVB:2014:3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
13-3368 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 19 juli 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de bijstand van de appellant per 1 februari 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant niet had gemeld dat hij zijn woonplaats niet meer had in de uitkeringsgemeente. Dit leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Twente, die concludeerde dat de appellant feitelijk niet meer op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij zij de verklaring van de appellant tijdens het verhoor door de sociale recherche als leidend beschouwde. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij uit onmacht en verwarring deze verklaring heeft ondertekend en dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres verbleef. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 juli 2011 geen recht had op bijstand, omdat hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De door de appellant overgelegde bewijsstukken waren niet voldoende om zijn stelling te onderbouwen.

De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De financiële situatie van de appellant biedt geen aanleiding om van terugvordering af te zien, aangezien de regels omtrent de beslagvrije voet bescherming bieden in geval van invordering. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier.

Uitspraak

13/3368 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 juni 2013, 12/1277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heesen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van het college sinds 19 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat appellant had aangegeven veel bij zijn vriendin in [plaatsnaam 1] te zijn en nadat hij een afspraak voor een selectiegesprek had verzet omdat hij niet in [plaatsnaam 2] was, is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellant niet (langer) woonde op het door hem opgegeven adres, [adres] te [plaatsnaam 2] (uitkeringsadres). De Sociale Recherche Twente heeft vervolgens op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, is op 11 juli 2012 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 juli 2012.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 31 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 juni 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.322,88 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting, het college niet in kennis heeft gesteld van het feit dat hij na 1 februari 2012 niet meer zijn woonplaats had in de gemeente [naam gemeente] en dus op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB geen aanspraak meer had op bijstand jegens het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat appellant tijdens het verhoor door de sociale recherche desgevraagd heeft verklaard dat hij sinds 1 februari 2012 voornamelijk bij zijn vriendin in [plaatsnaam 1] woont. Hij is twee weekenden per maand thuis voor zijn dochter, die dan bij hem is. De andere tijd verblijft hij bij zijn vriendin in [plaatsnaam 1]. Daarnaast blijkt uit het proces verbaal dat appellant van zijn verklaring heeft kennis genomen en dat deze verklaring door hem is ondertekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad, uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2768, mocht het college volgens de rechtbank uitgaan van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en kan aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de sociale recherche op een onprofessionele manier is behandeld en gemanipuleerd.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij uit onmacht en verwarring een verklaring heeft ondertekend. Ten tijde in geding woonde hij op het uitkeringsadres. Hij heeft allerlei bewijzen aangeleverd waaruit blijkt dat hij vaker in [plaatsnaam 2] verbleef dan alleen de weekeinden dat zijn dochter bij hem was. Daarnaast is het voor hem financieel niet mogelijk om de terugvordering te voldoen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant tijdens de hier te beoordelen periode, van 1 februari 2012 tot en met 31 juli 2011, voor de toepassing van de WWB geen woonplaats (meer) had in [plaatsnaam 2]. De Raad onderschrijft de in 2 verkort weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De door appellant overgelegde stukken, ten bewijze dat hij wel feitelijk op het uitkeringsadres en dus in [plaatsnaam 2] verbleef, leiden niet tot een ander oordeel. Het door appellant, aan de hand van zijn agenda, opgestelde overzicht van data dat hij in [plaatsnaam 2] verbleef, is niet controleerbaar en verifieerbaar. Bovendien kan daaruit niet meer worden afgeleid dan dat hij zo nu en dan in [plaatsnaam 2] kwam in verband met afspraken en bezoeken aan bijvoorbeeld zijn huisarts en zijn bewindvoerder. Deze gegevens zijn onvoldoende om de door hem afgelegde en ondertekende verklaring te weerleggen en op basis hiervan te concluderen dat hij wel verbleef op het uitkeringsadres.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de hier te beoordelen periode, anders dan hij heeft opgegeven, feitelijk geen woonplaats had in de gemeente [plaatsnaam 2]. Appellant had daarom in de te beoordelen periode geen recht op bijstand jegens het college. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.T.P. Pot

HD