ECLI:NL:CRVB:2014:3301
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en verbod van reformatio in peius
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, meldde zich ziek in 2007 en onderging verschillende operaties aan haar rug en nek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft in de periode daarna gewerkt als verkoopster en opnieuw ziek gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2011, stelde het Uwv vast dat appellante opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In de bezwaarfase werd vastgesteld dat er sprake was van een toename van beperkingen, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het verbod van reformatio in peius, wat inhoudt dat het indienen van een bezwaarschrift niet mag leiden tot een slechtere positie voor de indiener. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met dit verbod. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat het toekennen van een WIA-uitkering na bezwaar appellante niet in een slechtere positie heeft gebracht dan zonder bezwaar. De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat zij door het bestreden besluit in een slechtere situatie verkeert dan zonder bezwaar. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.