ECLI:NL:CRVB:2014:3301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
12-5565 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en verbod van reformatio in peius

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, meldde zich ziek in 2007 en onderging verschillende operaties aan haar rug en nek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft in de periode daarna gewerkt als verkoopster en opnieuw ziek gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2011, stelde het Uwv vast dat appellante opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In de bezwaarfase werd vastgesteld dat er sprake was van een toename van beperkingen, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het verbod van reformatio in peius, wat inhoudt dat het indienen van een bezwaarschrift niet mag leiden tot een slechtere positie voor de indiener. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met dit verbod. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat het toekennen van een WIA-uitkering na bezwaar appellante niet in een slechtere positie heeft gebracht dan zonder bezwaar. De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat zij door het bestreden besluit in een slechtere situatie verkeert dan zonder bezwaar. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/5565 WIA
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
12 september 2012, 12/3732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Sewdajal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sewdajal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was gedurende 37,5 uur per week werkzaam als cateringmedewerkster toen zij zich met ingang van 27 maart 2007 ziek meldde met klachten die, zoals later bleek, veroorzaakt werden door een cyste in de lage rug. Appellante heeft een operatie ondergaan aan haar rug en later ook aan haar nek, waar zich een dubbele hernia had ontwikkeld. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 24 maart 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2. Appellante heeft van 1 juli 2009 tot 1 oktober 2009 gedurende gemiddeld 27,24 uur als verkoopster gewerkt. Met ingang van 21 oktober 2009 heeft zij zich opnieuw met nek- en schouderklachten ziek gemeld. Zij heeft in verband met haar werkzaamheden als verkoopster een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na drie maanden heeft het Uwv de gedeeltelijke WW-uitkering die appellante nog ontving beëindigd en appellante ook voor dat deel een ZW-uitkering toegekend.
1.3. In reactie op een op 19 juni 2011 ingediende aanvraag van appellante om toekenning van een WIA-uitkering heeft het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van
25 augustus 2011 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 19 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts van het Uwv het standpunt ingenomen dat al per 21 oktober 2009 sprake was van toename van de beperkingen van appellante door dezelfde ziekteoorzaak die ten grondslag lag aan de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 24 maart 2009. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldend voor de situatie op 21 oktober 2009. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid gemaakt en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 21 oktober 2009 73,9% bedroeg en op 24 juni 2011 62,1%.
1.4. Bij brief van 22 november 2011 is appellante in kennis gesteld van de voorgenomen wijziging van het besluit waartegen zij bezwaar had gemaakt. Appellante heeft haar zienswijze tegen dit voorgenomen besluit, zowel schriftelijk als mondeling tijdens een hoorzitting, kenbaar gemaakt. Een bezwaarverzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat de per 21 oktober 2009 geldende FML ook geldig is voor de situatie op 24 juni 2011. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante gegrond verklaard, aan appellante over de periode van 21 oktober 2009 tot en met
23 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) toegekend en aansluitend met ingang van 24 juni 2011 een WGA-vervolguitkering (VVU), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Op grond van de zorgvuldigheid heeft het Uwv verder besloten de LGU te laten doorlopen tot en met 23 januari 2012. Laatstgenoemde datum is het moment waarop twee maanden en een dag zijn verstreken sinds de aankondiging van de voorgenomen wijziging van het besluit waartegen appellante bezwaar heeft gemaakt.
1.5. Het Uwv heeft op grond van de Toeslagenwet aan appellante met ingang van
23 januari 2012 een toeslag op haar VVU verstrekt. Met ingang van 1 november 2012 ontvangt appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU), omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius en dat er ook overigens geen gronden zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste medische of arbeidskundige grondslag berust.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat het Uwv wel heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius herhaald.
4.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1.
Appellante doet een beroep op het verbod van reformatio in peius. Dat beginsel staat eraan in de weg dat het indienen van een bezwaarschrift er toe leidt dat de indiener via de heroverweging door het bestuursorgaan in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Zoals uit de in 1.1 tot en met 1.5 weergegeven feiten blijkt heeft appellante bezwaar gemaakt tegen een besluit waarbij het Uwv geweigerd heeft haar een WIA-uitkering toe te kennen. Niet valt in te zien dat het na bezwaar alsnog toekennen van een WIA-uitkering appellante in een slechtere positie heeft gebracht dan zij geweest zou zijn als zij geen bezwaar zou hebben gemaakt.
4.2.
Uit de door appellante aangevoerde argumenten kan worden opgemaakt dat appellante meent in een slechtere positie te verkeren, dan zij zou hebben verkeerd als geen toepassing zou zijn gegeven aan artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, maar zij na het volbrengen van (een nieuwe) wachttijd met ingang van 19 oktober 2011 in aanmerking zou zijn gebracht voor een WIA-uitkering. Dan had appellante na afloop van de LGU direct een LAU ontvangen en niet gedurende tien maanden een ongeveer € 200,- per maand lagere VVU. Vooropgesteld wordt dat deze vergelijking niet de vergelijking is die moet worden gemaakt om te beoordelen of appellante door het indienen van een bezwaarschrift in een slechtere positie is komen te verkeren. Verder is het Uwv verplicht artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA toe te passen als komt vast te staan dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel. Deze vaststelling staat eveneens in de weg aan het oordeel dat gehandeld is in strijd met het verbod van reformatio in peius. Als wel de vergelijking zou moeten worden gemaakt zoals appellante die voorstaat, dan ligt het overigens ook op de weg van appellante om aan te tonen dat zij door het bestreden besluit in een slechtere situatie verkeert dan zij zou hebben verkeerd als aan haar pas met ingang van
19 oktober 2011 een WIA-uitkering zou zijn toegekend. Dan is niet slechts van belang dat appellante gedurende 10 maanden een lagere VVU heeft gehad, maar ook andere omstandigheden zoals het bij een dergelijke uitkering vastgestelde dagloon en maatmanloon.
5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M.H. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.H. Crum
IvR