ECLI:NL:CRVB:2014:3293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
12-4718 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die eervol is ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie als senior communicatie adviseur bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van de appellant tegen zijn ontslag ongegrond heeft verklaard. De appellant heeft herhaaldelijk blijk gegeven van een ernstig gebrek aan inzicht in bestuurlijke en ambtelijke verhoudingen, en heeft zich niet kunnen schikken in de ambtelijke hiërarchie. Ondanks dat hem ruimschoots de gelegenheid is geboden om zijn gedrag te verbeteren, heeft hij geen verandering in houding of gedrag laten zien. Het ontslag is primair verleend op basis van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), en subsidiair op andere gronden. De Raad oordeelt dat de minister in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het ontslag te verlenen, en dat er geen medische achtergrond aan de ongeschiktheid ten grondslag lag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4718 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2012, 11/2545, 11/2547 en 11/3618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.M.J. van Wijck, M. Stolle en drs. S. Louw.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was werkzaam als senior communicatie adviseur bij het Communicatiebureau (cluster Advies) van de directie Communicatie & Informatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Met ingang van 1 april 2009 is hij, met toepassing van artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), tijdelijk overgeplaatst naar het team Minister. Per 14 oktober 2010 is in verband met de vorming van het kabinet Rutte I een departementale herindeling tot stand gekomen. Taken op het gebied van veiligheid gingen over naar het ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J). Anderzijds kwamen er taken van het voormalige ministerie van VROM naar BZK. Met het oog hierop heeft een reorganisatie van de directie plaatsgevonden. Daarbij is onder meer een (nieuw) team Communicatieadvies gevormd. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om, met behoud van zijn dossiers inzake veiligheid, over te gaan naar V&J. Hij gaf er de voorkeur aan om bij BZK te blijven.
1.2.
Vervolgens zijn tussen partijen problemen gerezen over kort gezegd de ambtelijke rechtspositie van appellant, de toedeling van nieuwe dossiers en de wijze van aansturing. In dat kader zijn vele berichten gewisseld en heeft appellant onder meer een gesprek gevoerd met de secretaris-generaal van BZK. Verder heeft appellant een aantal klachten ingediend ook bij de minister persoonlijk en verzoeken gedaan, onder meer tot oneervol ontslag van zijn direct leidinggevende, zijn directeur en waarnemend directeur, de hoofddirecteur, de directeur personeelszaken (PRIO) en de secretaris-generaal van BZK. Per 20 december 2010 is aan appellant buitengewoon verlof verleend. De duur daarvan is verlengd tot 31 januari 2011. Bij besluit van laatstgenoemde datum is appellant (definitief) geplaatst op de functie van senior adviseur communicatie bij het team Communicatieadvies. Tot een feitelijke werkhervatting is het niet gekomen.
1.3.
Na een daartoe strekkend voornemen is appellant bij besluit van 26 april 2011, vervangen door een verbeterd besluit van 27 april 2011, per 1 mei 2011 eervol ontslagen. Primair is dit ontslag verleend met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR, wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan op grond van ziels of lichaamsgebreken. Subsidiair is appellant ontslagen op andere gronden, als bedoeld in artikel 99 van het ARAR.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2011 (bestreden besluit) is het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Het hoger beroep heeft uitsluitend nog betrekking op het ontslag (rechtbanknummer 11/3618). De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Naar vaste rechtspraak moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (CRvB 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926).
3.2.
De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Appellant heeft in de hier van belang zijnde periode telkens weer blijk gegeven van een ernstig gebrek aan inzicht in bestuurlijke en ambtelijke verhoudingen, en van onvermogen om zich in de ambtelijke hiërarchie te schikken. Dit is tot uiting gekomen in een stortvloed van geschriften, veelal met een ongepaste toonzetting en/of strekking. Verder heeft de eigenmachtige opstelling van appellant, waarbij hij zelfs dienstbevelen om op gesprek te verschijnen naast zich heeft neergelegd, ieder redelijk overleg over werkhervatting en werkverdeling geblokkeerd. Het valt te begrijpen dat appellant zich onzeker voelde over zijn positie na de reorganisatie en dat hij in dat kader voor zichzelf wilde opkomen. In de hectiek rond de kabinetsformatie heeft de dienstleiding wellicht ook enkele steken laten vallen. In ieder geval heeft het maanden gekost om de rechtspositie van appellant opnieuw te formaliseren. Dit alles kan echter volstrekt niet rechtvaardigen dat appellant zich zo heeft opgesteld als hij heeft gedaan. Ook het feit dat hij zijn functie van senior communicatie adviseur tot aan de reorganisatie naar volle tevredenheid heeft uitgeoefend, staat niet in de weg aan de conclusie dat hij nadien heeft doen blijken van eigenschappen, een mentaliteit en een instelling die een goede vervulling van zijn ambtelijke functie onmogelijk maken.
3.3.
Appellant is tot tweemaal toe opgeroepen om bij de bedrijfsarts te verschijnen. Daarbij is aangegeven dat de dienstleiding zich zorgen maakte over zijn gedrag. Appellant heeft ook aan deze oproepen geen gehoor gegeven. Integendeel, hij heeft met klem betoogd dat hij voor een gang naar de bedrijfsarts geen aanleiding zag omdat hij zo gezond was als een vis. Met deze opstelling heeft hij de minister de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen of zijn gedrag wellicht een medische achtergrond had. Ook anderszins is daarvan niet gebleken. Onder deze omstandigheden mocht de minister ervan uitgaan dat aan de ongeschiktheid geen ziels of lichaamsgebrek ten grondslag lag.
3.4.
Aan appellant is ruimschoots de gelegenheid geboden om zich te verbeteren. Bij verschillende gelegenheden hebben verschillende functionarissen hem geconfronteerd met de onwenselijkheid van zijn gedrag en hem gewaarschuwd dat het op deze manier verkeerd zou aflopen. Verder is aannemelijk dat het buitengewoon verlof mede is verleend om appellant de gelegenheid te geven tot zichzelf te komen. Tot een wijziging in houding en gedrag heeft dit allemaal niet geleid.
3.5.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om hem ontslag wegens ongeschiktheid te verlenen. Dit ontslag houdt in rechte stand.
3.6.
Het hoger beroep treft dus geen doel. Het subsidiair verleende ontslag op andere gronden behoeft geen verdere bespreking. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en R. Kooper en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C. Moustaine

HD