ECLI:NL:CRVB:2014:3274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
13-759 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een uitkering op grond van de Wet WIA en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak gaat het om het recht op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak doet in hoger beroep. Appellant had eerder een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aangevochten, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 24 mei 2010 recht had op een uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Het Uwv had in een eerder besluit, dat op 7 juli 2011 werd genomen, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarbij het Uwv stelde dat appellant geschikt was voor passende functies, ondanks een verlies aan verdiencapaciteit van 51,98%.

De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak de conclusies van een door haar ingeschakelde neuroloog gevolgd, die oordeelde dat appellant lichte beperkingen had, maar in staat was om 8 uur per dag te werken. Appellant was het niet eens met deze conclusie en had in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte het advies van de deskundige om een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten niet had opgevolgd. In hoger beroep heeft appellant ook een rapport van een psychiater ingebracht, waarin werd gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt zou zijn.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht de deskundige heeft gevolgd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van dit oordeel af te wijken. De Raad concludeert dat de medische beperkingen zoals vastgesteld door het Uwv juist zijn en dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/759 WIA
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 januari 2013, 11/4314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 augustus 2014. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 mei 2010 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Bij besluit van 7 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv neemt daarbij het standpunt in dat appellant geschikt is te achten voor passende functies, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 51,98%. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 8 juni 2011 ten grondslag gelegd alsmede een rapport van gelijke datum van een bezwaararbeidsdeskundige. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.
Op verzoek van de rechtbank heeft een neuroloog, als onafhankelijk deskundige, op
7 augustus 2012 verslag uitgebracht. Uit zijn rapport volgt dat de deskundige meent dat bij appellant op de datum hier in geding, zijnde 24 mei 2010, sprake was van lichte beperkingen bij het spreken, lezen en kijken, bij frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, bij frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, bij het maken van hoofdbewegingen, traplopen en klimmen, bij boven schouderhoogte actief zijn en bij het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk. De deskundige heeft kunnen instemmen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juni 2011 en met het standpunt dat appellant in staat geacht moet worden om 8 uur per dag, dan wel 40 uur per week te werken. Aangezien de deskundige van mening was dat de presentatie van appellant bij het onderzoek weinig reëel, onecht en overdreven overkomt heeft hij de rechtbank tot slot het advies gegeven om een psychiatrisch onderzoek bij appellant te laten verrichten, zodat kan worden vastgesteld of sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld dan wel van een vorm van malingering.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van de door haar benoemde deskundige gevolgd. Van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken was de rechtbank niet gebleken. Het voorstel van de deskundige om een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten heeft de rechtbank niet opgevolgd. Gelet op alle beschikbare medische gegevens alsmede de omstandigheid dat het medische onderzoek zich tot dan toe heeft toegespitst op neurologisch gebied, was de rechtbank van oordeel dat zo een onderzoek achterwege kon blijven. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het Uwv met de FML de belastbaarheid van appellant per 8 juni 2011 juist heeft vastgesteld en dat appellant in staat moet worden geacht om de hem voorgehouden functies te verrichten.
4.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geconcludeerd dat alle geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Nu eerst in de fase van beroep door het Uwv voldoende is gemotiveerd waarom één van de functies ondanks de vermelde signaleringen toch voor appellant geschikt is, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het niet eens is met de medische grondslag van het bestreden besluit. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte het advies van haar deskundige niet heeft gevolgd om een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten. Wat betreft de arbeidskundige grondslag stelt appellant zich op het standpunt dat niet voldoende deugdelijk is gemotiveerd dat de functies, die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, ondanks de signaleringen, toch voor hem geschikt zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2014 ingebracht en het daarbij behorende deskundigenbericht van een psychiater van 20 november 2013.
6.
In verweer heeft het Uwv, met verwijzing naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 6 augustus 2014, aangegeven in de bevindingen van de psychiater zoals neergelegd in zijn rapport van 20 november 2013 geen aanleiding te zien om het eerdere ingenomen standpunt te herzien.
7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht de door haar geraadpleegde deskundige in zijn oordeel heeft gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet voordoen. De door de deskundige gegeven motivering is overtuigend en concludent. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Voor het stellen van verdergaande beperkingen dan die in de FML van 8 juni 2011 zijn vastgelegd en door de deskundige neuroloog zijn bevestigd, wordt geen aanleiding gezien. Daarbij wordt aangetekend dat appellant heeft nagelaten zijn standpunt te onderbouwen met objectief medische gegevens.
7.2.
Wat betreft het door appellant ingebrachte rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige van 20 november 2013 wordt allereerst vastgesteld dat dit rapport ongeveer drieënhalfjaar na de datum hier in geding van 24 mei 2010 tot stand is gekomen. Vervolgens wordt de conclusie van deze deskundige dat appellant vanwege zijn ernstige psychiatrische symptomatologie in het geheel niet in staat is om te werken niet onderschreven, aangezien deze conclusie een inzichtelijke en overtuigende motivering ontbeert. Zo heeft deze deskundige in zijn rapport niet aangegeven op basis van welke objectieve medische bevindingen sprake is van wanen, van een zekere depersonalisatie en van het feit dat bij tijden de impulscontrole van appellant onvoldoende is. Gelet op de gegevens als vermeld in het hier bedoelde rapport van 20 november 2013 zijn de bevindingen van deze psychiater kennelijk bij uitstek slechts gebaseerd op het eigen verhaal van appellant en op dat van zijn, bij het psychiatrisch onderzoek aanwezige, echtgenote. Voor een vergaande conclusie van volledige arbeidsongeschiktheid is dat echter volstrekt onvoldoende. Bovendien blijkt uit bedoeld rapport dat de psychiater allerlei klachten van appellant die in de medische stukken terug zijn te vinden bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, terwijl het volgens de in overweging 2 genoemde neuroloog nog maar de vraag is of van deze klachten kan worden uitgegaan.
7.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant door het Uwv vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank terecht de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellant in medisch opzicht als geschikt aangemerkt. Namens appellant zijn geen stukken in het geding gebracht op grond waarvan aan dat oordeel over die functies zou moeten worden getwijfeld.
8.
Hetgeen onder 7.1 tot en met 7.3. is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) W. de Braal

HD