ECLI:NL:CRVB:2014:3265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
13-2989 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op basis van de Wet WIA na vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had zich op 22 juli 2010 ziek gemeld na een motorongeval en had later, na een auto-ongeval op 27 april 2012, een toename van klachten ervaren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 19 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet WIA. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.

In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank herhaald en aangevoerd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn pijnklachten en dat er twijfels waren over de zorgvuldigheid van het onderzoek. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ingetrokken, maar heeft zich beperkt tot de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 24 april 2013, waarin het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts de medische situatie van appellant zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige de functies die appellant zou kunnen vervullen correct had geselecteerd en dat appellant terecht minder dan 35% arbeidsongeschikt was geacht. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 oktober 2014.

Uitspraak

13/2989 WIA, 13/3422 WIA
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 25 april 2013, 12/894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een nader besluit van het Uwv van 24 april 2013 (bestreden besluit 2), mede in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2014. Namens appellant is zijn gemachtigde, mr. Van der Pol verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich op 22 juli 2010 ziek gemeld in verband met nek-, schouder- en rugklachten na een motorongeval. Vervolgens is hem op 27 april 2012 een auto-ongeval overkomen, waardoor zijn klachten zijn toegenomen.
1.2. Bij besluiten van 10 mei 2012 en 16 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 19 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 en 16 mei 2012 formeel gegrond verklaard vanwege een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Echter, gelet op het inmiddels verrichte nader onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, is het motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek volgens het Uwv hersteld bij een nieuw primair besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstaat. Bij bestreden besluit 1 is de weigering om appellant een uitkering toe te kennen met ingang van 19 juli 2012 dan ook gehandhaafd en is om die reden geweigerd om de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt te vergoeden. Bij primair besluit van eveneens 1 november 2012 heeft het Uwv vervolgens wederom vastgesteld dat appellant met ingang van 19 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat voor hem dan ook geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv bestreden besluit 1 ingetrokken onder toezegging van vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht en afronding van de bezwaarprocedure ten aanzien van de besluiten van 10 mei, 16 mei en 1 november 2012. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vervolgens het door appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.4. Bij besluit van 24 april 2013 (besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 10 mei, 16 mei en 1 november 2012 ongegrond verklaard en om die reden geen aanleiding gezien om over te gaan tot vergoeding van de door appellant in bezwaar gemaakte kosten.
2.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens heeft hij beroep ingesteld tegen besluit 2, welk besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling van het hoger beroep is betrokken.
3.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep ingetrokken. Daarom beperkt de Raad zich tot beoordeling van het beroep tegen besluit 2 en overweegt hiertoe het volgende.
3.2.
De verzekeringsarts heeft appellant na het tweede ongeval op 13 september 2012 onderzocht en heeft vastgesteld dat sprake is van persisterende lage rugklachten en tendomyogene nek- en schouderklachten en dat het ongeval op 27 april 2012 naast toegenomen klachten geen evidente letsels of trauma’s teweeg heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van het dossier, bevindingen tijdens de hoorzitting en de verkregen medische gegevens van de huisarts, gedateerd
28 maart 2013, de beoordeling van de verzekeringsarts bevestigd en vastgesteld dat op
19 juli 2012 sprake was van chronisch specifieke tendomyogene pijnklachten zonder neurologische of botafwijkingen, waarbij actief zijn en bewegen beter is voor het beloop dan passiviteit. Wel heeft hij bij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2013 nadere beperkingen opgenomen ten aanzien van conflicthantering en nachtwerk. Op basis van de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd waarmee appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Daarom is het bezwaar tegen de besluiten van 10 mei 2012, 16 mei 2012 en 1 november 2012 ongegrond verklaard bij besluit 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de door appellant ingezonden informatie van zijn behandelende revalidatiearts J.G. Broeks, gedateerd 8 mei 2013, beoordeeld en vastgesteld dat hieruit niet blijkt van nieuwe of andere fysieke afwijkingen of een andere (psychische) verklaring voor de klachten van appellant. Bij brief van 10 juni 2013 heeft het Uwv besluit 2 aangevuld met de toelichting dat de informatie van de revalidatiearts geen aanleiding vormt om de medische belastbaarheid op de datum in geding te wijzigen.
3.3.
Appellant heeft als beroepsgronden tegen besluit 2 aangevoerd dat er redenen zijn voor twijfel aan de juistheid en zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts, er in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn pijnklachten en voorts dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van verdelen van de aandacht, handelingstempo en zien, in verband met bijwerkingen van de door hem gebruikte medicijnen. Verder is naar zijn mening de belastbaarheid ten aanzien van het hoofd in een bepaalde stand houden onderschat. Met name vanwege zijn verminderd reactievermogen en ten aanzien van het persoonlijk risico zijn de functies van assemblagemedewerker en machinebediende niet geschikt. Hij heeft de Raad verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.4.
Allereerst moet worden overwogen dat, voor zover al sprake zou zijn geweest van onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts op 13 september 2012 (waarvan de Raad niet is gebleken), dit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hersteld, aangezien deze, op basis van de uitgebreide informatie van de huisarts, waaronder informatie van de behandelende revalidatiearts, een gesprek met appellant tijdens de hoorzitting en de dossierstukken, de functionele mogelijkheden van appellant zorgvuldig heeft beoordeeld aan de hand van de door hem gestelde diagnose van chronisch specifieke tendomyogene pijnklachten. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat gelet op de bijwerkingen die hij ondervindt ten gevolge van de medicijnen Paroxetine, Zolpidemtartiaat en Tramadol. Uit de stukken blijkt echter niet dat hij op de datum in geding, 19 juli 2012, deze medicijnen gebruikte noch dat hij destijds dergelijke beperkingen ondervond. Terecht heeft de verzekeringsarts dan ook geen aanleiding gezien in de FML beperkingen op te nemen ten aanzien van het verdelen van de aandacht, handelingstempo en zien. Ten aanzien van het hoofd in een bepaalde stand houden blijkt uit de voorhanden medische informatie niet van een ernstiger beperking dan aangenomen in de FML. Ook ten aanzien van de psychische klachten is er geen grond voor twijfel aan de juistheid van de aangenomen beperkingen. Nu er ook overigens geen aanleiding voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling is er geen grond voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. De Raad wijst het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen dan ook af.
3.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 18 april 2013 de functies van assemblagemedewerker B (SBC-code 111180), inpakster koekjes (SBC-code 111190) en handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) gebruikt voor de theoretische schatting. Hierbij heeft hij afdoende toegelicht dat de in deze functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld bij de aangepaste FML van 5 april 2013, niet overschrijdt. Nu appellant op basis van deze schatting eveneens minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht is bij besluit 2 het bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard en heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
3.6.
Gelet op de overwegingen 3.4 en 3.5 slaagt het beroep tegen besluit 2 niet.
3.7.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) W. de Braal

CVG