ECLI:NL:CRVB:2014:3264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
12-4239 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de herziening van een WAO-uitkering in verband met nierproblemen en astma

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 3 oktober 2014, wordt een hoger beroep behandeld van een appellant die al lange tijd kampt met nierproblemen en astma. De appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze was per 1 januari 2004 ingetrokken. Op 16 juni 2010 deed de appellant een melding van verslechterde gezondheid, wat leidde tot een heropening van de WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55. Later werd dit percentage herzien naar 55 tot 65. Het Uwv verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze herziening ongegrond, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn nierklachten. De bezwaarverzekeringsarts had in eerdere rapporten gesteld dat de appellant niet meer dan twee keer per week enkele uren uitgeschakeld was door kolieken. De Raad constateert echter dat de appellant een ernstiger beeld schetst van zijn situatie, wat ook door zijn behandelend uroloog wordt bevestigd. De uroloog heeft aangegeven dat de appellant regelmatig ernstige klachten ervaart die hem belemmeren in zijn functioneren. De bezwaarverzekeringsarts had de inconsistenties in de verklaringen van de appellant niet goed beoordeeld en had ook niet de nodige gesprekken gevoerd met de uroloog.

De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet zorgvuldig is voorbereid en niet voldoet aan de eisen van een deugdelijke motivering. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, zodat er een finale beslechting van het geschil kan plaatsvinden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om medische bevindingen goed te toetsen.

Uitspraak

12/4239 WAO-T
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2012, 12/920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.W.C. Lipman, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is al lange tijd bekend met nierproblemen (nefrolothiasis beiderzijds) en astma. In het verleden heeft hij in loondienst gewerkt als importmanager. Tot 1 januari 2004 heeft hij een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van die datum is de uitkering ingetrokken in verband met het niet tijdig aanleveren van financiële gegevens van de eigen zaak die hij inmiddels begonnen was.
1.2. Op 16 juni 2010 heeft appellant een melding gedaan van verslechterde gezondheid. Naar aanleiding van deze melding heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in een besluit van 1 juni 2011, waarbij de
WAO-uitkering van appellant is heropend met ingang van 10 maart 2011 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55 en de uitkering met ingang van 26 mei 2011 is herzien naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65.
1.3. Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn nierklachten. Hij heeft daartoe verwezen naar stukken afkomstig van zijn behandelend uroloog T.T.H. Jansen en de door appellant ingeschakelde zelfstandige verzekeringsarts H.M.Th. Offermans.
3.2.
Het Uwv heeft zich, in het voetspoor van zijn bezwaarverzekeringsarts, op het standpunt gesteld dat voldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is welke beperkingen appellant ondervindt als gevolg van zijn nierklachten.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant als gevolg van verkalking van beide nieren chronisch last heeft van nierstenen. Ook niet in geschil is dat deze nierstenen bij appellant aanleiding geven voor kolieken (niersteenaanvallen) en dat appellant tijdens een koliek geen belasting aankan.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de duur en frequentie van de niersteenaanvallen en de al dan niet benodigde recuperatietijd na een aanval.
4.4.
De bezwaarverzekeringsarts is in haar rapporten van 2 februari 2012, 11 mei 2012 en
8 oktober 2012 uitgegaan van een ziekteverzuim in verband met de nierproblematiek van
2
keer per week, een paar uur per keer. Kolieken leveren volgens haar kortdurend pijnklachten en andere urologische klachten op. Het verzuim als door haar aangenomen heeft zij aangemerkt als aanvaardbaar en niet excessief. Voor een urenbeperking heeft zij geen indicatie aanwezig geacht. Volgens haar is appellant niet consistent geweest in zijn verklaringen over de frequentie van de aanvallen. Zij heeft er voorts op gewezen dat de laatste jaren geen ziekenhuisopnames hebben plaatsgevonden en dat de nierfunctie nog altijd goed was. In de informatie van de uroloog heeft zij geen aanleiding gezien voor een ander standpunt.
4.5.
De uroloog heeft in zijn brief van 20 december 2011 geschreven dat appellant sinds 1997 regelmatig bij hem op controle komt in verband met een uitgesproken verkalking van beide nieren en voorts regelmatig wordt gezien met kolieken en hematurie (bloed in de urine). Operatief ingrijpen is te riskant. Aan de stenen valt verder niets te doen. Appellant zal regelmatig steenpassages blijven houden. De uroloog kan zich voorstellen dat appellant hierdoor ernstig gehandicapt is in zijn functioneren. In zijn brief van 27 juni 2012 heeft de uroloog herhaald dat appellant uitgebreide verkalkingen heeft van beide nieren, waarbij regelmatig ureterstenen afkomen met de nodige problemen van dien. Appellant is dan dagenlang ziek, heeft buikklachten, obstipatie, last van braken en rugpijn. Deze klachten treden na iedere koliekaanval op en gezien de uitgebreidheid van zijn stenen zijn deze periodes onvoorspelbaar en frequent recidiverend. Appellant zal frequent meerdere dagen, aansluitend aan een koliekaanval, niet in staat zijn te werken, volgens de uroloog.
4.6.
Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat de frequentie van de kolieken varieert, dat hij minimaal twee kolieken per week heeft, maar dat er ook weken zijn waarin het drie of vier keer gebeurt. Wanneer een koliek optreedt, is onvoorspelbaar. Hij heeft niet alleen klachten tijdens de koliek zelf, maar ook daarna; hij moet medicijnen slikken, wordt koortsig en heeft last van blaasontstekingen. Hij kan dagenlang ziek zijn. De duur van de kolieken en de klachten varieert. Hij is ook wel eens drie weken achtereen doodziek geweest. Appellant heeft voorts verklaard dat hij al geruime tijd onder behandeling is van de uroloog, maar dat het voorkomt dat hij lange tijd niet bij de uroloog komt. Het is namelijk niet de bedoeling dat hij bij elke koliek aan de bel trekt. In principe moet hij het zelf oplossen.
4.7.
Vastgesteld wordt dat het door appellant geschetste beeld bepaald ernstiger is dan door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen. Het door appellant geschetste beeld lijkt voorts in overeenstemming te zijn met het door de uroloog geschetste beeld. Uit de brieven van de uroloog komt niet het beeld naar voren van iemand die twee keer per zeven dagen enkele uren uitgeschakeld is, zoals door de verzekeringsarts aangenomen. Waar de bezwaarverzekeringsarts spreekt van inconsistentie in de uitlatingen van appellant over de duur en de frequentie van zijn nierproblemen, lijkt uit het verhandelde ter zitting veeleer naar voren te komen dat appellant het moeilijk vindt hier concrete uitspraken over te doen vanwege de onvoorspelbaarheid en de variatie in duur en frequentie van de problemen. Niet valt in te zien waarom de bezwaarverzekeringsarts, wanneer zij hierover meer duidelijkheid had willen verkrijgen, daarvoor in samenspraak met appellant niet een oplossing had kunnen vinden, bijvoorbeeld door enkele uitgangspunten af te spreken en hem enige tijd een dagboekje bij te laten houden. De bezwaarverzekeringsarts grijpt terug op stukken uit 2003 en 2005. Dit lijkt minder voor de hand liggend, nu aan deze zaak een melding van verslechterde gezondheid ten grondslag ligt, hetgeen betekent dat appellant nu juist van mening is dat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die in eerdere jaren. Onduidelijk is ook waarom de bezwaarverzekeringsarts haar opmerking dat geen sprake is van een progressieve aandoening, als neergelegd in haar rapport van 2 februari 2012, niet heeft getoetst aan de bevindingen van de uroloog. Ook overigens had het voor de hand gelegen wanneer de bezwaarverzekeringsarts haar bemerkingen bij de brieven van de uroloog met hem had besproken.
4.8.
Het bestreden besluit is gelet op hetgeen in 4.7 is overwogen, niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.9.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, het Uwv opdracht te geven de in 4.8 geformuleerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.J. Penning

QH