In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering aan appellante, die haar bezwaar had ingediend tegen een eerder besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Raad had eerder op 31 juli 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:1260) en verwees naar deze uitspraak voor de feiten die aan de beslissing ten grondslag lagen.
De Minister had op 8 november 2013 een nieuw besluit genomen, waarbij aan appellante studiefinanciering werd toegekend voor de periode van juli 2011 tot en met juni 2012. Appellante gaf aan dat met deze toekenning en de daaropvolgende nabetaling aan haar bezwaren was tegemoetgekomen. Ze verzocht om bevestiging van haar recht op studiefinanciering en om vergoeding van haar proceskosten in zowel de eerste als de hoger beroepsprocedure.
De Raad oordeelde dat het besluit van de Minister volledig voldeed aan de bezwaren van appellante, waardoor dit besluit niet in de beoordeling van het hoger beroep werd betrokken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 264,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat de Minister het griffierecht van € 157,- aan appellante diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 september 2014.