ECLI:NL:CRVB:2014:3250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
13-2744 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens weigering van opgedragen werk in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 26 september 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had geweigerd een opgedragen taak te verrichten, namelijk het reinigen van wc's, wat leidde tot de beëindiging van zijn werkzaamheden bij een schoonmaakproject. Het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren had de bijstand van de appellant met 100% verlaagd gedurende één maand, omdat hij zich verwijtbaar had gedragen door de aangeboden voorziening te frustreren. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 20 juni 2012 was gestart met schoonmaakwerkzaamheden als onderdeel van zijn re-integratietraject. De weigering om de opgedragen taak uit te voeren, die op 21 juni 2012 plaatsvond, heeft geleid tot het verlies van een aanzienlijke kans op aansluitend betaald werk. De appellant betwistte in hoger beroep dat hij de voorziening had gefrustreerd en voerde aan dat hij om gezondheidsredenen niet in staat was om vervuilde wc's schoon te maken. De Raad oordeelde echter dat de appellant geen objectieve gegevens had overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling en dat de weigering om de taak uit te voeren niet gerechtvaardigd was.

De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had verlaagd op basis van de WWB en de bijbehorende verordening. De ernst van de gedraging en de omstandigheden van de appellant werden in overweging genomen, maar leidden niet tot een andere conclusie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2744 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2013, 12/5420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het dagelijks bestuur heeft zich doen vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 26 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant de bijstand met ingang van 1 juli 2012 bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende één maand.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2012 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zich verwijtbaar heeft gedragen door een hem aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de WWB te frustreren, waardoor verdere deelname niet mogelijk is. Dit is op grond van artikel 3 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (Verordening) aan te merken als een gedraging van de derde categorie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Verordening is de in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant op 20 juni 2012 in het kader van zijn re-integratie is gestart met schoonmaakwerkzaamheden, die zijn aan te merken als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Vast staat dat appellant op
21 juni 2012 heeft geweigerd een hem in het kader van die werkzaamheden opgedragen taak, te weten het reinigen van wc’s, te verrichten en dat dit heeft geleid tot de beëindiging van zijn werkzaamheden bij het schoonmaakproject[naam project]. Niet in geschil is dat appellant hiermee een aanzienlijke kans op aansluitend betaald werk voor 15 uur per week heeft verloren.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij de voorziening gefrustreerd heeft waardoor verdere deelname aan het traject niet mogelijk was. Het traject verliep zonder problemen tot het moment waarop appellant de opdracht heeft gekregen vervuilde wc’s schoon te maken. Appellant wordt van vervuilde wc’s onpasselijk en heeft aangevoerd dat het schoonmaken van vervuilde wc’s niet gekwalificeerd kan worden als normaal schoonmaakwerk. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, voor zover hem al iets te verwijten valt, de gedraging gekwalificeerd dient te worden als het in onvoldoende mate nakomen van de verplichting, waardoor de gedraging niet valt onder categorie 3, maar onder categorie 2 sub 9 van de Verordening.
4.5.
Appellant heeft geen objectieve gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij fysiek niet in staat is vervuilde wc’s schoon te maken, in die zin dat hij daar onpasselijk van wordt. De stelling dat appellant om dezelfde reden nooit zijn kinderen heeft verschoond is als zodanig ontoereikend. Anders dan appellant meent is het hem opgedragen werk te kwalificeren als normaal schoonmaakwerk. Appellant heeft er bij het aanvaarden van het traject ook niet op gewezen dat hij niet in staat is dit onderdeel van het schoonmaakwerk uit te voeren en/of dat die werkzaamheden niet van hem konden worden gevergd. Het dagelijks bestuur is er dan ook terecht vanuit gegaan dat geen sprake was van een geldige reden die de weigering van het opgedragen werk rechtvaardigde.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de voorziening door toedoen van appellant is geëindigd. Voorts volgt daaruit dat niet kan worden gezegd dat aan de weigering het opgedragen werk te verrichten elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van appellant ontbreekt. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand overeenkomstig de Verordening te verlagen.
4.7.
Het dagelijks bestuur heeft, in aanmerking genomen dat de gedraging heeft geleid tot beëindiging van de werkzaamheden, de weigering terecht aangemerkt als een gedraging van de derde categorie, sub 5, als bedoeld in artikel 3 van de Verordening: het frustreren van een aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 7, lid 1d, sub a, van de wet waardoor verdere deelname niet mogelijk is. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand.
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant die gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin appellant verkeert, niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 12 van de Verordening ten gunste van appellant van het bepaalde in artikel 4 van de Verordening had moeten afwijken. Daarbij is terecht meegewogen dat appellant na afloop van het traject uitzicht had op een vaste baan voor 15 uur per week.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke

HD