In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft aangenomen dat appellante op 1 oktober 2010 niet verzekerd was voor de ZW, omdat er geen sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante had eerder een uitzendovereenkomst met een uitzendbureau en ontkende dat zij niet had gewerkt in de maanden augustus en september 2010. Het Uwv had op basis van een frauderapport geconcludeerd dat appellante niet verzekerd was, omdat zij in de vier weken voorafgaand aan haar ziekmelding geen werkzaamheden zou hebben verricht.
Tijdens de zitting heeft appellante echter bewijsstukken overgelegd en getuigen gehoord die bevestigden dat zij wel degelijk werkzaamheden had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De Raad benadrukte dat het aan het Uwv was om de nodige feiten en omstandigheden te verzamelen en dat appellante niet hoefde te bewijzen dat zij wel had gewerkt. De Raad concludeerde dat het Uwv niet was geslaagd in de op hem rustende bewijslast en dat de intrekking van de ZW-uitkering onterecht was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het besluit van het Uwv werd herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand aan appellante.