In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had vastgesteld dat de partner van appellant een inkomen ontving uit een persoonsgebonden budget (PGB) voor zorgverlening, wat leidde tot een onterecht hoge toeslag over de periode van januari 2006 tot en met december 2009. De Svb vorderde een bedrag van € 27.928,67 terug van appellant, wat appellant betwistte.
De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had besloten tot herziening van de toeslag en de terugvordering. De Raad oordeelde dat de Svb het beleid consistent had toegepast en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, herzag het herzieningsbesluit van de Svb en matigde de terugwerkende kracht van de herziening tot de helft, waardoor het terug te vorderen bedrag werd vastgesteld op € 13.964,34. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.922,- bedroegen, en moest de Svb het griffierecht van € 160,- vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de Svb als de appellant in het kader van de AOW-toeslag en de terugvordering van onterecht ontvangen bedragen. De Raad bevestigde dat de Svb bij het terugvorderen rekening moet houden met de omstandigheden van de betrokkene, maar dat er geen aanleiding was om geheel van terugvordering af te zien.