ECLI:NL:CRVB:2014:3224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
13-1408 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op AOW-toeslag en terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had vastgesteld dat de partner van appellant een inkomen ontving uit een persoonsgebonden budget (PGB) voor zorgverlening, wat leidde tot een onterecht hoge toeslag over de periode van januari 2006 tot en met december 2009. De Svb vorderde een bedrag van € 27.928,67 terug van appellant, wat appellant betwistte.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had besloten tot herziening van de toeslag en de terugvordering. De Raad oordeelde dat de Svb het beleid consistent had toegepast en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, herzag het herzieningsbesluit van de Svb en matigde de terugwerkende kracht van de herziening tot de helft, waardoor het terug te vorderen bedrag werd vastgesteld op € 13.964,34. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.922,- bedroegen, en moest de Svb het griffierecht van € 160,- vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de Svb als de appellant in het kader van de AOW-toeslag en de terugvordering van onterecht ontvangen bedragen. De Raad bevestigde dat de Svb bij het terugvorderen rekening moet houden met de omstandigheden van de betrokkene, maar dat er geen aanleiding was om geheel van terugvordering af te zien.

Uitspraak

13/1408 AOW
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 februari 2013, 12/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Voor appellant is verschenen mr. Wijling. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van juli 2002 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, alsmede een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn partner de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt en geen eigen inkomsten had.
1.2. Na een inkomensonderzoek is de Svb gebleken dat de partner van appellant een inkomen ontvangt uit een aan appellant toegekend persoonsgebonden budget (PGB) als vergoeding voor de verlening van zorg aan appellant.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij over de periode januari 2006 tot en met december 2009 een onjuist bedrag aan toeslag heeft gekregen. Appellant heeft over die periode recht op minder toeslag omdat zijn partner inkomen uit arbeid heeft genoten, hetgeen appellant pas achteraf aan de Svb heeft gemeld. Bij besluit van eveneens 14 juli 2011 heeft de Svb de over de periode januari 2006 tot en met december 2009 onverschuldigd betaalde toeslag ten bedrage van € 27.928,67 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 september 2011 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het teruggevorderde bedrag in één keer overgemaakt moet worden.
1.4. In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat de Svb bekend was met de
PGB-inkomsten van appellants echtgenote, omdat de Svb de administratie van het PGB verzorgde.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de onder 1.4 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant de mededelingsverplichting niet heeft geschonden, omdat het kantoor PGB van de Svb van het inkomen van appellants partner op de hoogte was. Appellant had echter kunnen begrijpen dat de toeslag vanwege dat inkomen tot een te hoog bedrag werd verleend. De Svb heeft in de omstandigheden van het geval geen aanleiding gezien om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
2.1. Gedurende de behandeling van het tegen het bestreden besluit gerichte beroep heeft de Svb bij brief van 27 juni 2012 een gewijzigd standpunt ingenomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 november 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB8253) heeft de Svb aanleiding gezien om de terugwerkende kracht van de herziening te matigen tot de helft. Het van appellant terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 13.964,34. Verder is een besluit van 5 april 2012 ingebracht waarin de Svb aan appellant meedeelt dat hij voorlopig niets hoeft terug te betalen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering, het terugvorderingsbedrag bepaald op € 13.964,34 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank de Svb veroordeeld in de proceskosten in beroep en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, gezien het door de Svb in beroep naar voren gebrachte gewijzigde standpunt. Voorts heeft de rechtbank de Svb gevolgd in het standpunt dat appellant op grond van het inkomen van zijn partner had kunnen en moeten onderkennen dat hij een te hoog bedrag aan toeslag ontving. Het door de Svb gehanteerde beleid ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht is consistent toegepast. Van dringende redenen om af te zien van gehele terugvordering is de rechtbank niet gebleken.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 14 juli 2011, waarin hem wordt meegedeeld dat over de periode januari 2006 tot en met december 2009 een te hoog bedrag aan toeslag is toegekend, niet als herzieningsbesluit kan worden aangemerkt. Verder kan de rechtbank niet worden gevolgd in het oordeel dat het beleid consistent is toegepast. De mate van verwijtbaarheid aan de kant van de Svb is aanzienlijk, nu de Svb bekend kon worden verondersteld met het inkomen van de partner van appellant, maar deze gegevens niet heeft meegenomen bij de berekening van de toeslag op grond waarvan enkele jaren te veel aan toeslag is betaald. Dit dient te leiden tot een verdergaande matiging van de herziening. Verder heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn, gelegen in zijn medische toestand, om geheel van terugvordering af te zien. Tot slot had de rechtbank de Svb ook moeten veroordelen in de kosten die in bezwaar zijn gemaakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven ten aanzien van de herziening van de toeslag en de terugvordering van de te veel betaalde toeslag. Met name is in geschil of de Svb, gelet op de omstandigheden van het geval, gehouden is de terugwerkende kracht van de herziening verdergaand te matigen. De terugbetalingsregeling zoals is neergelegd in het besluit van 1 september 2011 en gehandhaafd in het bestreden besluit is, gelet op het in 2.1 genoemde besluit van 5 april 2012, niet meer in geschil.
4.2.
De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.3.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene. Als sprake is van kennelijke onredelijkheid dan wordt de terugwerkende kracht van de herziening gematigd.
4.4.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het hiervoor onder 4.2 en 4.3 weergegeven beleid van de Svb aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Allereerst wordt geoordeeld dat het standpunt van appellant dat het besluit van
14 juli 2011 niet als een herzieningsbesluit is aan te merken, niet wordt gevolgd. Uit de bewoordingen van het besluit en het daarbij gevoegde overzicht waarin wordt uiteengezet op hoeveel toeslag appellant maandelijks recht had in de periode januari 2006 tot en met december 2009, blijkt dat sprake is van een besluit tot herziening van het recht op toeslag.
4.6.
Voorts kan, anders dan appellant meent, uit de in beroep ingebrachte brief van de Svb van 3 augustus 2012, waarin een werkinstructie ten aanzien van het hiervoor onder 4.4 weergegeven beleid is opgenomen, niet worden afgeleid dat sprake is van een andersoortig beleid met betrekking tot de matiging van de terugwerkende kracht van de herziening.
4.7.
Niet is gebleken dat de Svb voormeld beleid niet consistent heeft toegepast. Zoals in de in 2.1 genoemde brief van 27 juni 2012 is uiteengezet, heeft de Svb, mede gezien zijn aandeel in het ontstaan van de situatie, gemeend dat een herziening met volledig terugwerkende kracht een kennelijk onredelijk resultaat zou opleveren. Daarom is de herziening beperkt tot de helft. Tot meer of anders was de Svb niet gehouden. Hierbij wordt van belang geacht dat ook appellant een verwijt kan worden gemaakt. Het had hem immers, gelet op het inkomensafhankelijke karakter van de toeslag, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij in verband met de substantiële inkomsten van zijn partner vanaf januari 2006 tot en met december 2009 te veel toeslag ontving. Deze inkomensafhankelijkheid brengt mee dat in beginsel elke toename van het inkomen uit arbeid van de partner van de uitkeringsgerechtigde leidt tot een verlaging van de aanspraak op een toeslag op het AOW-pensioen. Aangezien sprake was van PGB-inkomsten, had appellant moeten en kunnen onderkennen dat de toeslag niet op basis van alle relevante gegevens was vastgesteld. Bij twijfel aan de juistheid van de hoogte van de toeslag had het op appellants weg gelegen om met de Svb contact op te nemen.
4.8.
Ten aanzien van de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 24 van de AOW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Niet aannemelijk is gemaakt dat appellants medische toestand zodanig zal verslechteren, dat hij ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Er is dan ook geen sprake van dringende redenen op grond waarvan geheel van terugvordering afgezien kan worden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de Svb terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat geen aanleiding bestaat de terugwerkende kracht van de herziening van het recht op toeslag verdergaand te matigen en evenmin aanleiding is (geheel) af te zien van terugvordering. De rechtbank heeft het bestreden besluit echter ten onrechte uitsluitend vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, en nagelaten tevens de herziening te vernietigen. Hierom en ook omdat de rechtbank de Svb ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd en de Raad zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat de terugwerkende kracht van de herziening wordt gematigd tot de helft en het terug te vorderen bedrag vaststellen op € 13.964,34.
5.
Aanleiding bestaat om de Svb met toepassing van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 974,- aan kosten van rechtsbijstand. Ten slotte bestaat aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 januari 2012;
  • herroept het herzieningsbesluit van 14 juli 2011 voor zover daarbij de matiging van de terugwerkende kracht van de herziening niet is beperkt tot de helft;
  • herroept het terugvorderingbesluit van 14 juli 2011 voor zover daarbij het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 27.928,67;
  • stelt de hoogte van het terug te vorderen bedrag vast op € 13.964,34;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 januari 2012;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.922,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H.J. Dekker
sg