ECLI:NL:CRVB:2007:BB8253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4558 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening toeslag AOW-pensioen en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de toeslag op het AOW-pensioen van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving sinds mei 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een volledige toeslag, omdat zijn echtgenote nog geen 65 jaar was en geen eigen inkomsten had. In april 2004 ontdekte de Svb dat de partner van appellant een inkomen ontving uit een aan appellant toegekend Persoonsgebonden budget (PGB) voor zorgverlening. Dit leidde tot de herziening van de toeslag per januari 2002, met de aankondiging van een terugvordering van € 17.504,93 en een mogelijke boete van € 1.760,-- wegens het niet melden van deze inkomsten.

Appellant stelde in bezwaar dat hij niet op de hoogte was dat de PGB-inkomsten invloed hadden op de toeslag en dat hij niet was gewezen op deze verplichting. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, maar in hoger beroep werd door appellant aangevoerd dat er dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien, omdat de Svb op de hoogte was van alle relevante financiële gegevens.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb de mededelingsverplichting niet had geschonden, omdat de Svb zelf op de hoogte was van het inkomen van de partner. De Raad concludeerde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn uitkering te hoog was, maar dat de herziening met terugwerkende kracht ingrijpend was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de Svb werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 322,-- werden begroot.

Uitspraak

05/4558 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juni 2005, 04/2909 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 15 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Wessing, werkzaam bij kantoor Wessing, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving sedert mei 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een volledige toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt en geen eigen inkomsten had.
In april 2004 is de Svb gebleken dat de partner van appellant een inkomen ontvangt uit een aan appellant toegekend Persoonsgebonden budget (PGB) als vergoeding voor de verlening van zorg en de onderhoudskosten voor appellant.
Bij besluit van 30 juni 2004 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag herzien ingaande januari 2002. Hiertoe is overwogen dat het inkomen van de partner dat zij sedert januari 2002 ontvangt als inkomen uit arbeid gedeeltelijk op de toeslag wordt gekort. In de begeleidende brief is aangekondigd dat het te veel betaalde AOW-pensioen ad
€ 17.504,93 zal worden teruggevorderd.
Bij brief van 28 juli 2004 is voorts medegedeeld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn mededelingsverplichting met betrekking tot de wijziging van het inkomen van zijn partner en dat de Svb om die reden van plan is een boete op te leggen van € 1.760,--.
In bezwaar heeft appellant met name aangevoerd dat hij absoluut niet wist dat de PGB-inkomsten van invloed zouden zijn op de toeslag en dat hij daar ook niet op is gewezen door de verschillende bij de uitvoering van de PGB betrokken instanties. Ook niet door het kantoor PGB van de Svb te Utrecht welk kantoor het PGB uitbetaalt en aan welk kantoor appellant de salarisadministratie van het PGB heeft uitbesteed. Voorts is appellant het niet eens met de terugvordering en de boete.
Bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2004 heeft de Svb het bezwaarschrift ongegrond verklaard voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de herziening van de toeslag omdat conform het beleid van de Svb geen dringende redenen aanwezig zijn om van herziening af te zien. Voorts is het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de aankondiging van de terugvordering en de boete.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat geen boete zal worden opgelegd met betrekking tot de schending van de mededelingsverplichting omdat uit nader onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van appellant.
De rechtbank heeft de stellingname van de Svb onderschreven dat van dringende redenen om van herziening met volledige terugwerkende kracht af te zien geen sprake is, omdat weliswaar de Svb een fout heeft gemaakt door niet te reageren op de toekenning van het PGB, maar dat die fout appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn.
In hoger beroep is namens appellant met name aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien, omdat de Svb volledig bekend was met alle relevante financiële gegevens.
In het verweerschrift heeft de Svb nog aangegeven dat ook geen reden wordt gezien om toepassing te geven aan het beleid inzake artikel 3:4 van de Awb, omdat het verwijt dat de Svb valt te maken dermate klein is dat van een kennelijk onredelijk resultaat niet kan worden gesproken.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet meer in geding is, dat het inkomen dat de partner van appellant genoot uit het aan appellant toegekende PGB, inkomsten zijn die op grond van artikel 5 van het Inkomensbesluit AOW als inkomen uit arbeid op de toeslag in mindering moeten worden gebracht. Evenmin is in geschil de berekening van de onverschuldigd betaalde bedragen aan toeslag. Tussen partijen is met name in geschil of de Svb met recht het AOW-pensioen van appellant met een volledige terugwerkende kracht heeft herzien.
Met betrekking tot de herziening van de toeslag op het AOW-pensioen merkt de Raad op dat uit artikel 17 van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikel is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de verzekerde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee
gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van
de belanghebbende.
De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Hoewel appellant de wijziging in de inkomsten van zijn partner niet in het kader van de AOW heeft doorgegeven, heeft de Svb in het onderhavige geval aangenomen dat appellant de mededelingsverplichting niet heeft geschonden. Hierbij heeft de Svb van belang geacht dat het kantoor PGB van de Svb van het inkomen van appellants partner op de hoogte was en appellant ervan uit mocht gaan dat hij dit inkomen niet apart aan de afdeling AOW/Anw hoefde te melden
Nu geen sprake is van schending van de mededelingsverplichting is vervolgens de vraag van belang of appellant redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat zijn uitkering tot een te hoog bedrag werd verleend.
De Raad overweegt dienaangaande dat appellant op grond van de informatie welke hem door de Svb bij de toekenning van het ouderdomspensioen is verstrekt op de hoogte was, althans had kunnen en moeten zijn, van het inkomensafhankelijke karakter van de toeslag. Deze inkomensafhankelijkheid brengt mee dat in beginsel elke toename van het inkomen uit arbeid van de partner van de uitkeringsgerechtigde leidt tot een verlaging van de aanspraak op een toeslag op het AOW-pensioen. Aangezien de partner van appellant een inkomen ontving wat betaalbaar is gesteld vanuit een aan appellant toegekend PGB, als financiële tegenprestatie voor verrichte arbeid bestaande uit de verzorging van appellant, had appellant moeten en kunnen onderkennen dat de toeslag op het AOW-pensioen niet op basis van alle relevante gegevens was vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het aan appellant redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat hij een te hoog bedrag aan toeslag ontving. Bij twijfel had het op appellants weg gelegen om daarover met de Svb contact op te nemen.
Wat betreft het hiervoor weergegeven, met toepassing van artikel 3:4 van de Awb, door de Svb gevoerde beleid stelt de Raad vast dat de mate waarin appellant een verwijt kan worden gemaakt niet substantieel kan worden geacht. Hierbij is van belang dat de Svb in het kader van de boete het standpunt heeft ingenomen dat appellant de mededelingsverplichting niet heeft geschonden nu één onderdeel van de Svb op de hoogte was van het inkomen van zijn partner en hem derhalve niet kan worden verweten dat de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden. De mate van verwijtbaarheid aan de kant van de Svb moet in ieder geval betekenend worden geacht nu de Svb bekend kon worden verondersteld met het inkomen van de partner van appellant, doch deze gegevens niet heeft meegenomen bij de berekening van de toeslag op grond waarvan enkele jaren te veel aan toeslag is betaald. Tevens acht de Raad in dit verband van belang dat het kantoor PGB van de Svb, gelet op de geboortedatum van appellant, had kunnen weten dat appellant een AOW-pensioen ontving.
De Raad stelt ten slotte vast dat de onderhavige herziening met terugwerkende kracht, welke zal leiden tot een terugvordering tot een aanzienlijk bedrag, reeds in het algemeen daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van een ieder, zulks nog afgezien van eventuele bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellant. Hieromtrent is door de Svb nog geen enkel onderzoek verricht, hetgeen de Raad leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de mogelijke toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door de Svb gevoerde beleid, onzorgvuldig is voorbereid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt onder gegrondverklaring van het beroep en onder vernietiging van het besluit van 14 oktober 2004. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant, in totaal € 322,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad
€ 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.