ECLI:NL:CRVB:2014:3223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
12-3550 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die zich op 7 december 2009 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk had verklaard. Appellante had procesbelang bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, omdat het van belang was vast te stellen of zij recht had op een uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij besluit van 6 oktober 2011 had bepaald dat appellante 49% arbeidsongeschikt was, en dat dit besluit in bezwaar was gehandhaafd met een vaststelling van ongeveer 57% arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geoordeeld dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de Raad de proceskosten van appellante vergoed en het Uwv veroordeeld tot betaling van deze kosten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vervolguitkering, waarbij de hoogte van de uitkering was gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.

Uitspraak

12/3550 WIA, 13/2403 WIA
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
13 juni 2012, 12/1839 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013, 12/11751 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Voor appellante is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als doktersassistente en heeft zich op
7 december 2009 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van haar aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2011 vastgesteld dat met ingang van
5 december 2011 voor appellante recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat zij op basis van verricht verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij zij geschikt is geacht voor een aantal geduide functies, 49% arbeidsongeschikt was.
1.2. Het tegen het besluit van 6 oktober 2011 ingediende bezwaar is bij besluit van
2 februari 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard, onder vermelding dat de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op ongeveer 57%. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts, die tevens de beschikking had over informatie van (vroegere) behandelaars, en van een bezwaararbeidsdeskundige. Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3. Op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2012 aan appellante meegedeeld dat de WGA-uitkering per
5 augustus 2012 is geëindigd en dat zij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een vervolguitkering. De hoogte van de vervolguitkering is gebaseerd op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.4. Het tegen het besluit van 21 september 2012 ingediende bezwaar is bij besluit van
14 december 2012 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard, in zoverre dat de hoogte van de vervolguitkering gebaseerd wordt op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts en van een bezwaararbeidsdeskundige. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1755), geoordeeld dat het in de situatie van appellante voor de hoogte van haar uitkering niet uitmaakt wat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid is, zolang deze ten minste 35% bedraagt. Het resultaat dat appellante in de procedure nastreeft, ook indien dat tot het gevolg zou hebben dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid wordt gesteld op 80% of meer, kan geen feitelijke betekenis voor haar hebben, aldus de rechtbank.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te concluderen dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven. Naar haar oordeel is in de arbeidskundige rapporten voldoende toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar belastbaarheid hebben overschat en dat zij de voor haar geselecteerde functies in medisch opzicht niet kan vervullen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485), waarin is teruggekomen van de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 15 april 2011, wordt geoordeeld dat appellante nog wel procesbelang bij een beoordeling van bestreden besluit 1 had en nog steeds heeft. Het belang van appellante is erin gelegen vast te stellen of sprake was van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugwijzen, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
4.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 wordt geoordeeld dat er op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat bij appellante sprake is van meer of ernstiger beperkingen dan door het Uwv is aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2012. Hierbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts, uitgaande van de door appellante naar voren gebrachte klachten, diverse beperkingen zowel op persoonlijk- en sociaal functioneren als ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen heeft aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante onderzocht en mede op basis van informatie van behandelaars te kennen gegeven dat appellante na haar hernia-operatie van 17 december 2010 geleidelijk meer klachten en beperkingen heeft ervaren. Gelet op de persisterende neurologische uitval in het linkerbeen wordt aannemelijk geacht dat appellante slechts in beperkte mate kan zitten, staan en lopen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft de verzekeringsarts hier voor een deel rekening mee gehouden, maar een ernstiger beperking op het aspect lopen wordt aangewezen geacht. De psychische en bekkenbodemklachten geven geen aanleiding tot het aannemen van meer of ernstiger beperkingen, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts heeft geleid tot de FML van 18 januari 2012.
4.3.
De door appellante in beroep en hoger beroep ingebrachte medische gegevens geven geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Daarover heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat uit de informatie niet blijkt dat appellante op de datum in geding meer dan wel anders beperkt was dan waarvan door de artsen van het Uwv is uitgegaan. Appellante wordt nog steeds geschikt geacht om rugsparende arbeid te verrichten. Met betrekking tot de door de neuroloog in juni 2014 vastgestelde geringe wortelprikkeling heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer opgemerkt dat deze vaststelling evenmin in de weg staat aan het verrichten van rugsparende arbeid. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen per 5 december 2011 moet appellante in staat worden geacht de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Door de bezwaararbeidsdeskundige is voldoende inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat de belasting in deze functies de in de FML vastgelegde mogelijkheden niet te boven gaat.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond zal verklaren.
4.6.
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 wordt geoordeeld dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat er geen aanknopingspunten zijn om tot de conclusie te komen dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd dat in de belastbaarheid van appellante geen verandering is opgetreden sinds de vaststelling daarvan in de op de datum 5 december 2011 betrekking hebbende FML van
18 januari 2012 tot de datum in geding, te weten 5 augustus 2012. Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Nu hiervoor in 4.2 en 4.3 reeds is geoordeeld dat met betrekking tot de datum 5 december 2011 geen aanleiding bestaat om meer of ernstiger beperkingen aan te nemen, geldt dit eveneens voor de toestand van appellante per 5 augustus 2012.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen per 5 augustus 2012 moet appellante in staat worden geacht de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Door de bezwaararbeidsdeskundige is voldoende inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat de belasting in deze functies de in de FML vastgelegde mogelijkheden niet te boven gaat.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5.
Gelet op 4.1 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2012 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan
de griffier van de Raad;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H.J. Dekker

IJ