ECLI:NL:CRVB:2014:3215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
12-1186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die op 1 december 2008 als gevolg van een bedrijfsongeval uitviel voor zijn werk als allround magazijnmedewerker. Appellant had eerder al twee bedrijfsongevallen in 2007 gehad, waarbij hij letsel aan zijn rechterbeen opliep. Er speelde ook een arbeidsconflict tussen appellant en zijn werkgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde bij besluit van 3 november 2010 vast dat appellant met ingang van 24 november 2010 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 12 april 2011 bevestigd, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Assen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met de overweging dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant zorgvuldig in kaart hadden gebracht.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen aangenomen. Hij overhandigde een rapport van psychodiagnostisch onderzoek van psycholoog drs. B.G.J.M. Thomassen, waarin hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. Appellant bracht ook een besluit van 29 november 2013 in het geding, waaruit bleek dat het Uwv hem een IVA-uitkering had toegekend per 7 oktober 2013, maar hij vorderde een eerdere ingangsdatum van de WIA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellant ingebrachte rapporten adequaat had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/1186 WIA
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
17 januari 2012, 11/316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Vervolgens heeft het Uwv nadere stukken overgelegd waarop door appellant is gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 1 december 2008 ten gevolge van een bedrijfsongeval uitgevallen voor zijn werk als allround magazijnmedewerker. Daarvóór waren er twee andere bedrijfsongevallen in 2007, waarbij appellant letsel aan het rechterbeen heeft opgelopen. Tussen appellant en zijn werkgever speelt een arbeidsconflict.
1.2. Bij besluit van 3 november 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 november 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant zorgvuldig en volledig in kaart gebracht. De spanningen en psychische problemen ten gevolge van het arbeidsconflict zijn volgens de rechtbank voldoende bij de beoordeling betrokken. Hetzelfde geldt voor de schouderklachten ten gevolge van een val uit bed. De verergering van deze klachten na de datum in geding kan in deze procedure geen rol spelen. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige inzichtelijk heeft toegelicht waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen aangenomen en dat om die reden de hem voorgehouden functies zijn belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2010 onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten heeft appellant een rapport van psychodiagnostisch onderzoek, opgesteld door de psycholoog
drs. B.G.J.M. Thomassen en gedateerd 20 juni 2012, overgelegd.
3.3.
Vervolgens heeft appellant een besluit van 29 november 2013 in het geding gebracht, waarbij het Uwv hem naar aanleiding van een verzoek om een herbeoordeling wegens toegenomen schouderklachten, gedaan op 10 oktober 2011, vanaf 7 oktober 2013 een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) heeft toegekend. Appellant heeft de Raad verzocht het besluit van 29 november 2013 te betrekken bij de beoordeling van het bestreden besluit. Appellant heeft bezwaar ingesteld tegen de ingangsdatum van het toekenningsbesluit. Omdat zijn situatie per 7 oktober 2013 geen andere is dan die per 24 november 2010, stelt appellant zich op het standpunt dat de IVA-uitkering al met ingang van 24 november 2010 had moeten worden toegekend.
4.
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de hem toegekende uitkering gedeeltelijk gegrond verklaard. Wegens toegenomen schouderbeperkingen door dezelfde ziekteoorzaak heeft appellant, met ingang van
10 oktober 2011, recht op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) tot 7 oktober 2013 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De toekenningsbeslissing IVA per 7 oktober 2013 blijft ongewijzigd in stand. Bij brief van 17 juni 2014 heeft appellant te kennen gegeven dat het besluit van 1 mei 2014 onvoldoende tegemoet komt aan zijn situatie. Hij vordert primair toekenning van een IVA-uitkering per 24 november 2010, subsidiair toekenning van een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank uitvoerig ingegaan op de door appellant aangevoerde gronden. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank.
5.2.
Op het in hoger beroep overgelegde rapport, gedateerd 20 juni 2012, van psychodiagnostisch onderzoek in mei 2012 is gereageerd door een bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 6 juli 2012 en 14 september 2012. Hij beschrijft uitvoerig waarom het rapport en de nadere brief van de psychologen van 4 september 2012 hem geen zodanige andere informatie over aard en ernst van de medische afwijkingen van appellant en over zijn functioneren op 24 november 2010 geven dat er aanleiding is de FML van 30 september 2010 te wijzigen. Hij benadrukt daarbij dat de onderzoekers niet duidelijk maken op welk vlak en in welke mate er onvoldoende rekening is gehouden met de psychische belastbaarheid van appellant. Dat klemt temeer nu er geen sprake is van een (door een psychiater) geconstateerde psychiatrische stoornis in engere zin. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de bezwaarverzekeringsarts niet juist te achten.
5.3.
De Raad ziet geen ruimte om in dit geding het besluit van 29 november 2013 van het Uwv, zoals van de zijde van appellant is verzocht, te beoordelen. Dit besluit is genomen
(en bij besluit op bezwaar van 1 mei 2014 gehandhaafd) op het verzoek van appellant om de ingangsdatum van de toekenning van een WIA-uitkering verder te vervroegen dan
10 oktober 2011. In dit geding gaat het om de vraag of het bestreden besluit, waarbij de ontzegging per 24 november 2010 van een WIA-uitkering aan de orde is, stand houdt.
5.4.
Gelet op hetgeen in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente, moet worden afgewezen.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting

HD