ECLI:NL:CRVB:2014:3211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
13-277 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst in het kader van een faillissementsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Mathoerapersad, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een faillissementsuitkering. De appellant had een arbeidsovereenkomst met een werkgever die op 20 december 2011 in staat van faillissement was verklaard. Voorafgaand aan het faillissement hadden appellant en de werkgever op 2 september 2011 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin was overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd per 19 augustus 2011.

De appellant stelde in hoger beroep dat de arbeidsovereenkomst pas op 22 december 2011 was beëindigd door opzegging door de curator en dat hij de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk had vernietigd met een brief van 28 oktober 2011. De Raad oordeelde dat de brief de werkgever niet had bereikt, waardoor de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig was. Het Uwv had terecht de vaststellingsovereenkomst als uitgangspunt genomen voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de datum van beëindiging was dus 19 augustus 2011.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld en dat de appellant niet benadeeld was door de keuze van de datum. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/277 WW
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2012, 12/3063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 4 januari 2011 zijn appellant en [naam B.V.] (werkgeefster) een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overeengekomen en is appellant met ingang van genoemde datum voor de duur van een jaar bij werkgeefster in dienst getreden (arbeidsovereenkomst).
1.2. Appellant en werkgeefster hebben vervolgens op 2 september 2011 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij partijen zijn overeengekomen dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd met ingang van
19 augustus 2011, met afspraken over vergoedingen, vakantiedagen en positieve referenties en met verlening over en weer van finale kwijting (vaststellingsovereenkomst).
1.3. Op 20 december 2011 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. De curator heeft op 22 december 2011 de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd.
2.1. Appellant heeft het Uwv bij aanvraag van 22 december 2011 in verband met de betalingsonmacht van zijn werkgeefster verzocht de betalingsverplichtingen van zijn werkgeefster over te nemen en daarbij vermeld dat de arbeidsovereenkomst op 19 augustus 2011 is opgezegd.
2.2. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het Uwv aan appellant een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is uitkering over achterstallig loon en vakantiegeld toegekend over een periode tot en met 18 augustus 2011.
2.3. Bij besluit van 21 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2012 herzien en het achterstallig loon en vakantiegeld toegekend over een periode tot en met 1 september 2011.
3.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv op goede gronden uitgegaan van de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 19 augustus 2011. Het Uwv is appellant tegemoet gekomen door niet uit te gaan van genoemde datum, maar aan te sluiten bij de datum waarop appellant de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, te weten 2 september 2011.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst niet op 19 augustus 2011 is beëindigd maar pas op 22 december 2011 middels opzegging door de curator. Appellant heeft gesteld de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk te hebben vernietigd met een aan werkgeefster gerichte brief van 28 oktober 2011. In hoger beroep heeft appellant deze brief in het geding gebracht. Appellant heeft betoogd dat, door uit te gaan van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zoals vermeld in de vaststellingsovereenkomst, hij ten onrechte niet gedurende dertien weken een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft gekregen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Uit de door appellant bij de brief van 28 oktober 2011 gevoegde enveloppe blijkt dat deze brief de werkgeefster niet heeft bereikt, omdat werkgeefster niet meer op dat adres aanwezig was. Daarom kan niet worden gesteld dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en is het Uwv op grond van deze vaststellingsovereenkomst terecht uitgegaan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 19 augustus 2011. Door uit te gaan van 1 september 2011 is appellant niet benadeeld.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer onder andere recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard loon of vakantiegeld heeft te vorderen.
5.1.2. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat het recht op uitkering onder andere het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaand aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking, het loon over de opzegtermijn en het vakantiegeld over ten hoogste een jaar.
5.2.
In hoger beroep speelt de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv mocht uitgaan van de vaststellingsovereenkomst voor de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is beëindigd. In dit verband is van belang of de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd met de brief van 28 oktober 2011.
5.3.
Ingevolge artikel 3:49 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een vernietigbare rechtshandeling vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak. Een buitengerechtelijke verklaring die een rechtshandeling vernietigt wordt ingevolge artikel 3:50, eerste lid, van het BW door hem in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat, gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Artikel 3:37, derde lid, van het (BW) luidt:
“3. Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.”
5.4.
Het is niet gebleken dat de brief van 28 oktober 2011 werkgeefster heeft bereikt. Zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, volgt uit de vermelding “vertrokken / onbewoond” op de enveloppe die de brief van 28 oktober 2011 bevatte, dat deze retour is gekomen. Appellant heeft dit niet weerlegd. Een verdere toelichting bij de wijze van uitbrengen van de verklaring van 28 oktober 2011 ontbreekt, zodat niet kan worden aangenomen dat het niet bereiken van de brief van 28 oktober 2011 voor risico van werkgeefster dient te komen. Ingevolge artikel 3:37, derde lid, van het BW heeft de brief van 28 oktober 2011 dan ook geen werking gehad. Reeds om die reden is de vaststellingsovereenkomst niet vernietigd. Het Uwv is bij het toekennen van de faillissementsuitkering dus terecht uitgegaan van de vaststellingsovereenkomst en de hierin opgenomen datum voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.Crum
JvC