ECLI:NL:CRVB:2014:3198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
13-6377 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Appellant was vanaf 21 september 2011 ingeschreven op een GBA-adres, maar de Minister concludeerde na een controle dat appellant feitelijk niet op dit adres woonde. De controle vond plaats op 13 november 2012 en toonde aan dat appellant slechts twee à drie nachten per week op het GBA-adres verbleef. De Minister had appellant eerder studiefinanciering toegekend op basis van de status van uitwonende studerende, maar herzag dit besluit en vorderde een bedrag van € 2.858,10 terug.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet op het GBA-adres woonde en dat het onderzoek onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat de Minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studerende. De verklaring van de hoofdbewoner van het GBA-adres, die aangaf dat appellant slechts sporadisch op dat adres verbleef, werd door de Raad als voldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelde dat de Minister appellant voldoende gelegenheid had geboden om zijn visie te geven op het onderzoek en dat de stellingen van appellant niet voldoende waren om de conclusies van de Minister te weerleggen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de Minister, waardoor de terugvordering van de te veel betaalde studiefinanciering in stand bleef.

Uitspraak

13/6377 WSF
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2013, 13/5373 en 13/2209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Miranda, kantoorgenoot van mr. Adjiembaks. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 21 september 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) onder het adres [Adres A.] te [woonplaats]. Op dit adres staan, ten tijde van belang, nog drie andere personen ingeschreven, te weten hoofdbewoner [naam oom] (oom van appellant) met zijn vriendin en zijn zoontje.
1.2. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft de Minister appellant vanaf 1 oktober 2011 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf oktober 2011 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.858,10 dat als gevolg van de herziening te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2013, voor zover betrekking hebbend op de herziening over de maanden oktober 2011 tot en met december 2011, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Aan de herziening heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een huisbezoek op 13 november 2012 op het GBA-adres van appellant, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van dezelfde datum. Samengevat staat daarin het volgende beschreven. De door de hoofdbewoner van het adres getoonde kamer van appellant bevat een tweepersoonsbed en een kast met kleding, welke kleding volgens de hoofdbewoner van appellant zou zijn. Volgens de hoofdbewoner bevinden de boeken alsmede de administratie van appellant zich op een ander adres waar appellant ook vaak slaapt. Appellant slaapt en verblijft twee à drie dagen per week op het GBA-adres, aldus de hoofdbewoner.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de vraag of appellant uitwonend is moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De verklaring van de hoofbewoner dat appellant twee à drie nachten daar slaapt, acht de rechtbank voldoende om te menen dat appellant feitelijk niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan deze verklaring van de hoofdbewoner. De Minister heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant niet op het door hem opgegeven GBA-adres woonachtig was.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek nu appellant voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit niet in de gelegenheid is gesteld een reactie te geven op het verrichte onderzoek naar zijn woonsituatie. Indien er van wordt uitgegaan dat appellant twee à drie nachten op het GBA-adres slaapt, betekent dit dat hij drie à vier dagen, dus het grootste gedeelte van de week, op dit adres is. Appellant logeert verder, na een feestje bijvoorbeeld, bij vrienden op verschillende adressen. Ten slotte stelt appellant dat de Wsf 2000 geen definitie van het begrip ‘wonen’ kent.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is;
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
4.1.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) wordt onder woonadres verstaan:
a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten.
4.1.4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.2.
De vraag waar iemand woont als bedoeld in de in 4.1.2 tot en met 4.1.4 weergegeven artikelen moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.1.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.3.2.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.4.
Een herziening als hier aan de orde is een belastend besluit, hetgeen betekent dat de Minister aannemelijk moet maken dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn gesteld. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister aan die bewijslast heeft voldaan. Hetgeen volgens het rapport van de controleurs (niet) op het adres is aangetroffen en hetgeen de hoofdbewoner van dit adres heeft verklaard, namelijk dat appellant twee à drie nachten op dit adres slaapt, rechtvaardigt de uit het rapport getrokken conclusie dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn GBA-adres.
4.5.
Nu de Minister in de bezwaarfase, zowel schriftelijk als tijdens de telefonische hoorzitting op 15 februari 2013, appellant ruimschoots de gelegenheid heeft geboden zijn visie op het onderzoek te geven, alsmede desgewenst bewijzen te leveren, volgt de Raad appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat sprake zou zijn van een onzorgvuldig onderzoek.
4.6.
De Raad volgt evenmin het standpunt van appellant dat uit de omstandigheid dat hij
twee à drie nachten in de woning van zijn oom slaapt betekent dat hij drie à vier dagen op dit adres aanwezig is. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aam de juistheid van de stelling van de hoofdbewoner als weergeven in 4.4. De door appellant aangevoerde matige taalbeheersing van de hoofdbewoner acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat hij de aan hem voorgelegde vragen niet heeft begrepen en daardoor onjuist zou hebben verklaard over de aanwezigheid van appellant op zijn adres. De Raad acht hierbij van belang dat appellant dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. Ook wijst de Raad op het rapport waarin bij de door de hoofbewoner ondertekende verklaring staat vermeld dat de verklaring is gelezen, dan wel voorgelezen, de inhoud van de verklaring wordt begrepen en de verklaring inhoudelijk overeenkomt met datgene wat mondeling is verklaard. Anders dan appellant meent leidt zelfs het drie nachten slapen op een adres geenszins per definitie tot het oordeel dat appellant gedurende vier dagen op dat adres verblijft.
4.7.
De stellingen dat appellant met zijn zesjarige neefje een bed deelt, zijn studieboeken in een box liggen, zijn post in een la ligt en hij geen huur betaalt, leiden de Raad evenmin tot het oordeel dat appellant erin geslaagd is de resultaten van het huisbezoek op een geloofwaardige wijze en met bewijs te weerleggen.
5.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein
JvC