ECLI:NL:CRVB:2014:3181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
14-1521 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die samenwoonde met een partner zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Appellante ontving sinds 5 september 2008 bijstand als alleenstaande ouder, maar na een melding over haar woonsituatie heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd was met de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet in een gezamenlijke huishouding leefde, maar de Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en haar partner, alsook de onderzoeksresultaten, voldoende bewijs boden voor het standpunt van het college. De Raad benadrukte dat de aanwezigheid van kinderen uit de relatie van appellante en haar partner ook een belangrijke factor was in de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante onjuiste inlichtingen had verstrekt over haar woon- en leefsituatie. De beslissing om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen werd daarmee gerechtvaardigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1521 WWB
Datum uitspraak: 30 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 februari 2014, 13/3599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Voor appellante is verschenen mr. Visscher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.E.F. Vastenhoud.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is tot 19 oktober 2005 gehuwd geweest met [naam] met wie zij vijf kinderen heeft. Na de echtscheiding is appellante verhuisd naar [gemeente 1]. Appellante stond vanaf 5 september 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente 2] ingeschreven op het adres [adres 1] totdat zij in 2013 met de kinderen naar [gemeente 3] is verhuisd. Appellante ontving vanaf 5 september 2008 van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met [naam] heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij de woning van appellante, buurtbewoners gehoord en appellante en [naam] verhoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van
25 augustus 2010.
1.3.
Gelet op de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 31 augustus 2010 de bijstand van appellante per 1 juli 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van
6 december 2010 heeft het college het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van beëindiging van de bijstand nader is bepaald op 31 augustus 2010. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 december 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3200, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten tevens aanleiding gezien om bij besluit van 20 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 5 september 2008 tot en met 30 juni 2010 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.036,13 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie, omdat zij geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of appellante in de periode van 5 september 2008 tot en met 30 juni 2010 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding voerde met[naam]. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellante en [naam] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
De gedingstukken bieden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en [naam] in de gehele periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante en [naam] op 29 juni 2010 respectievelijk 9 augustus 2010 afgelegde verklaringen. Appellante heeft verklaard dat het samenwonen eigenlijk al weer is begonnen toen zij na haar scheiding uit [gemeente 4] is vertrokken en in [gemeente 1] is gaan wonen. Zij heeft verder verklaard dat sinds zij met haar vijf kinderen in [gemeente 2] is gaan wonen [naam] ook veel bij haar is. Hij is de weekenden altijd bij hen en door de week niet altijd. Meestal komt hij na zijn werk naar huis. Hij is er niet iedere nacht. Af en toe is hij wel eens een nacht weg. Appellante heeft verklaard het zelf niet als samenwonen te zien omdat [naam] ook wel eens een nacht niet bij haar is. Hij is wel grotendeels bij haar. In lijn met de verklaring van appellante heeft [naam] verklaard dat hij dagelijks na zijn werk naar appellante en de kinderen in Amersfoort gaat en daar dan tot ongeveer 22.00 of 23.00 uur blijft. Hij slaapt vervolgens in zijn woning aan de [adres 2] en vertrekt ’s morgens vroeg weer naar Amsterdam. Ook blijft hij weleens door de week bij appellante en de kinderen in [gemeente 2] slapen. In het weekeinde blijft hij vaker slapen. Hij voedt samen met appellante de kinderen op en brengt één van de kinderen op maandag, woensdag en zaterdag naar voetballen. Zijn oudste zoon heeft een computer in zijn kamer en verzorgt de administratie van de zaak van [naam]. [naam] kan niet vertellen hoeveel nachten hij in [gemeente 2] verblijft. Wel is het zo dat hij een nacht of twee à drie in [gemeente 2] slaapt en elke dag bij zijn ex-vrouw en kinderen komt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellante heeft, evenals in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van
5 maart 2013, betoogd dat zij gelet op haar slechte beheersing en begrip van de Nederlandse taal en het feit dat bij het verhoor geen tolk is ingeschakeld niet kan worden gehouden aan de op 29 juni 2010 door haar afgelegde verklaring. De Raad heeft hierover in zijn uitspraak van
5 maart 2013 in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.6 het volgende overwogen:
“4.2. Zoals blijkt uit het op ambtseed opgemaakte en na voorlezing door appellante zonder voorbehoud ondertekende proces-verbaal heeft appellante op 29 juni 2010 onder meer verklaard: ‘Ik spreek en versta de Nederlandse taal redelijk goed. Ik heb geen tolk nodig. (…) Ik begrijp goed wat ik verklaard heb en heb de mogelijkheid gehad om mijn verklaring aan te passen en aanpassingen aan te geven.’ Ter zitting heeft de gemachtigde voorts desgevraagd toegegeven dat appellante, ondanks haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, niettemin op vragen van de sociale recherche in detail veel feitelijke gegevens heeft kunnen verstrekken over haar woon- en leefsituatie en dat de in het proces-verbaal opgenomen feitelijke gegevens niet onjuist zijn. (…).
4.6.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op haar zeer slechte beheersing en begrip van de Nederlandse taal, er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van de hoofdregel dat van de juistheid van een ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaring kan worden uitgegaan. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 4.2 volgt dat haar beperkte beheersing en begrip van de Nederlandse taal er bij appellante niet aan in de weg hebben gestaan om gedetailleerd over haar woon- en leefsituatie te verklaren. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van drie hulpverleners van appellante doen daaraan niet af. Daarin wordt vooral benadrukt dat appellante geschreven teksten niet of niet goed begrijpt. (…).”
Wat appellante in de onderhavige procedure heeft aangevoerd komt overeen met wat zij in de eerdere procedure heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. De stelling van appellante dat geen sprake is van een zorgvuldige verslaglegging van het verhoor, nu de vraagstelling niet expliciet is opgenomen, wordt niet gevolgd. De vraagstelling over het gezamenlijk verblijf van appellante en [naam] in de woning van appellante komt voldoende tot uitdrukking in het proces-verbaal. De beroepsgrond dat de verklaring van appellante niet als bewijs kan dienen treft dan ook geen doel.
4.5.
De door de getuige [getuige] afgelegde verklaring ondersteunt wat appellante en [naam] over hun woonsituatie hebben verklaard. De overige getuigenverklaringen zijn hiermee niet in strijd.
4.6.
De beroepsgrond gericht tegen de brutering van het bedrag van de terugvordering behoeft geen bespreking, omdat dit buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt. Het besluit tot brutering maakt geen deel uit van het bestreden besluit. In het bestreden besluit is slechts melding gemaakt van het gegeven dat de vordering over 2010 inmiddels is gebruteerd en dat de totale vordering is bepaald op € 37.596,36.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH \
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD