ECLI:NL:CRVB:2014:3177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13-2033 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van openstaande vordering bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een openstaande vordering van € 7.892,90. Deze vordering was ontstaan na de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Beleidsregels inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van inkomstenvoorzieningen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen betalingsregeling had getroffen en dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Bovendien was er vastgesteld dat er ten tijde van het verzoek nog geen 50% van de hoofdsom was afgelost. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in overeenstemming was met het beleid van het college en dat appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van dit beleid rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van appellant, dat het college ten onrechte had gesteld dat hij was vervolgd voor bijstandsfraude, niet slaagde. Ook de stelling dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, werd verworpen, omdat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over de vermeende schuld. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

13/2033 WWB
Datum uitspraak: 30 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2013, 12/1827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2014. Hoewel daartoe opgeroepen is appellant, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door E.W.J. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met onderbrekingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 3 november 2011 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 28 april 2011 en beëindigd vanaf 3 november 2011. Bij dit besluit heeft het college appellant tevens geïnformeerd over het feit dat appellant een nog openstaande vordering heeft bij het college ten bedrage van € 7.892,90.
1.2.
Bij brief van 6 december 2011 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van de onder 1.1 genoemde openstaande vordering.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2012, heeft het college dat verzoek afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolgde artikel 58 van de WWB (tekst tot 1 januari 2013) kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647) ligt de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering daarin besloten.
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college op 1 april 2010 de Beleidsregels inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van inkomstenvoorzieningen (Beleidsregels) vastgesteld. Ingevolge artikel 11, voor zover hier relevant, kan het college besluiten van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende heeft meegewerkt aan een minnelijke terugbetaling en gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Ingevolge artikel 13, voor zover hier relevant, vindt kwijtschelding als bedoeld in artikel 11 niet plaats wanneer de vordering het gevolg is van het verwijtbaar schenden van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB, waarbij na vijf jaar betaling minder dan 50% van de hoofdsom is afgelost. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat de hiervoor genoemde bepalingen van de Beleidsregels aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.
4.3.
Op grond van de gedingstukken wordt vastgesteld dat geen betalingsregeling is getroffen met appellant. Voorts wordt vastgesteld dat aan de terugvorderingsbesluiten, waarop de nog openstaande vordering van appellant is gebaseerd, het niet of niet behoorlijk nakomen van de op appellant rustende inlichtingenverplichting ten grondslag ligt. Tot slot wordt op grond van deze stukken vastgesteld dat ten tijde van het verzoek nog geen 50% van de hoofdsom(men) is (zijn) afgelost.
4.4.
Voor zover appellant meent dat hij ten tijde van zijn verzoek voldeed aan de onder 4.2 genoemde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, volgt uit 4.3 dat hij niet aan die voorwaarden voldeed. De afwijzing van het verzoek om kwijtschelding is in overeenstemming met het ten tijde in geding door het college ter zake van kwijtschelding gehanteerde beleid. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college van dit beleid had moeten afwijken.
4.5.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat voor de beoordeling of een belanghebbende in aanmerking komt voor kwijtschelding niet van belang is of sprake is van vervolging en veroordeling wegens bijstandsfraude. Het college heeft dit ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De beroepsgrond dat het college aan de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat appellant is vervolgd voor bijstandsfraude slaagt daarom niet.
4.6.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat onvoldoende duidelijkheid is verschaft over de hoogte en opbouw van de vermeende schuld van appellant aan het college. Deze beroepsgrond behoeft, mede gelet op de overweging in de aangevallen uitspraak dat appellant als gevolg van de eerdere terugvorderingsbesluiten op de hoogte was van de opbouw van de openstaande vordering, nadere toelichting en deze heeft appellant, hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd, niet gegeven. Daarom wordt voorbijgegaan aan deze beroepsgrond.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD