ECLI:NL:CRVB:2014:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-2860 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft een loonsanctie die is opgelegd aan appellante, een werkgever, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had besloten om het tijdvak waarin een werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken te verlengen, omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zouden zijn geweest. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Appellante verwees naar relevante arbeidskundige aspecten en stelde dat de detentie van de werknemer de re-integratie heeft vertraagd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de argumenten van appellante niet opwegen tegen de conclusies van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever verplicht is om de re-integratie van zieke werknemers te bevorderen, en dat de loonsanctie terecht is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers in het kader van re-integratie en de noodzaak om adequate inspanningen te leveren.

Uitspraak

12/2860 WIA
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
13 april 2012, 11/1317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Fritse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Namens appellante is verschenen [naam bestuurder], bestuurder, bijgestaan door mr. Fritse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken per 19 april 2011, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante met verwijzing naar hoofdstuk 8 van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,Stcrt 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) herhaald dat in de arbeidskundige onderzoeken over de re-integratiemogelijkheden van werknemer in het tweede spoor ten onrechte voorbij is gegaan aan relevante arbeidskundige aspecten zoals persoonlijke eigenschappen, opleidingsniveau en afstand tot de arbeidsmarkt. Verder heeft appellante benadrukt dat in haar bedrijf de werknemers met slechts een beperkte loonwaarde werken, vanwege eerdere langdurige werkloosheid en dat het niet aannemelijk is dat werknemer met zijn achtergrond, gecombineerd met zijn medische beperkingen door inzet van spoor twee op korte termijn een baan bij een andere werkgever zou krijgen. Appellante heeft in dat verband gewezen op haar contact met re-integratiebedrijf DordtMij en het vermelde in het rapport van registerarbeidsdeskundige Van Dam van 10 april 2012 dat werknemer een loonwaarde vertegenwoordigde van minder dan 20%. Van Dam heeft geconcludeerd dat werknemer niet in staat is om andere passende arbeid buiten het bedrijf van appellante te verrichten en dat retrospectief bezien, meer re-integratie-inspanningen zinledig moeten worden geacht. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de re-integratie in de zomer van 2010 vertraging heeft opgelopen vanwege een detentieperiode van werknemer. Appellante is van mening dat zij al het mogelijke aan re-integratie heeft gedaan binnen de grenzen van de redelijkheid en dat het niet bereiken van een re-integratieresultaat een deugdelijke grond heeft.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van
10 juni 2010, van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 7 juli 2010, 19 april 2011 en
13 september 2011, in de beroepsfase aangevuld met een rapport van 5 januari 2012. Het standpunt van het Uwv komt er in het kort op neer dat gegeven de benutbare mogelijkheden bij werknemer appellante in het kader van de re-integratie-inspanningen na het deskundigenoordeel van 7 juli 2010 te laat en onvoldoende re-integratie-activiteiten in het tweede spoor is opgestart.
4.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Op basis van de beschikbare gegevens kan onder meer het volgende vastgesteld worden.
4.4.1.
Verzekeringsarts Kalicharan, die werknemer op 10 juni 2010 heeft onderzocht, heeft in zijn rapport deskundigenoordeel geconcludeerd dat werknemer niet in staat was zijn eigen werk uit te voeren, maar wel in staat was werkzaamheden te verrichten waarbij de rechterschouder niet belast mag worden. Arbeidsdeskundige Jansen heeft in het kader van dit deskundigenoordeel aanvullend op 7 juli 2010 gerapporteerd dat noch het verrichte werk als pijpfitter, noch het ten tijde van het onderzoek van de arbeidsdeskundige aangeboden werk passend was. Dit had, gelet op de reeds verstreken periode van een jaar en enkele maanden, waarin - zo kan uit de medische kaart worden afgeleid - al herhaaldelijk was geprobeerd tot hervatting in aangepast werk te komen, een signaal moeten zijn om tot verbreding van de reintegratie-inspanning te komen.
4.4.2.
De bedrijfsarts heeft op 28 juni 2010 weliswaar geconcludeerd dat werknemer binnen twee weken weer volledig belastbaar zou zijn voor alle werk, en dat anders maar een deskundigenoordeel moest worden gevraagd, maar niet blijkt dat hij daarbij kennis droeg van het andersluidende advies van verzekeringsarts Kalicharan. Voorts blijkt uit de medische kaart dat de bedrijfsarts, die werknemer pas 9 september 2010 weer op het spreekuur heeft gezien, toen ook concludeerde dat ongeschiktheid voor eigen werk bestond en adviseerde een arbeidsdeskundige in te zetten om de mogelijkheden in het tweede spoor te verkennen. Toen waren inmiddels na het deskundigenoordeel van begin juli 2010 twee maanden verstreken, terwijl het vervolgens nog tot 15 november 2010 heeft geduurd voordat een arbeidskundig advies werd uitgebracht tot aanmelding van werknemer voor re-integratie in spoor twee. Er is onmiskenbaar pas laattijdig actie met het oog op een tweede spoor gestart. Van een afgerond tweede spoortraject is in het geheel geen sprake geweest.
4.4.3.
Het contact dat appellante in de zomer van 2010 met DordtMij heeft gehad, waarbij is bezien of bij dat re-integratiebedrijf mogelijkheden waren voor de werknemer, kan niet als een adequate re-integratie-activiteit worden gezien. Uit de brief van 17 oktober 2011 van DordtMij blijkt niet anders dan dat - kennelijk - sprake is geweest van een collegiaal contact over mogelijkheden voor werknemer.
4.5.
Met betrekking tot de vraag of voor de onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante een deugdelijk grond bestaat wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Buiten twijfel staat dat appellante op zichzelf verplicht is re-integratie van haar zieke werknemers te bevorderen, hetzij in eigen bedrijf hetzij in het bedrijf van een andere werkgever. Zoals de Raad uitvoerig in zijn uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) heeft overwogen, vloeit die re-integratieplicht voort uit het wettelijk stelsel zoals in die uitspraak weergegeven. De aard van de onderneming van appellante, onder meer bestaande uit het uitoefenen van een integratie- en/of detacheringsbedrijf voor on- of laaggeschoolde werknemers, doet daaraan niet af.
4.5.2.
De grond dat het Uwv de arbeidskundige aspecten, zoals die zijn beschreven in de Beleidsregels heeft miskend, slaagt niet. Op grond van de Beleidsregels is het allereerst aan werkgever en werknemer om de concrete mogelijkheden, met in achtneming van de persoonlijke eigenschappen en bekwaamheden van de werknemer, van re-integratie na te gaan, binnen of buiten het eigen bedrijf. Dat de door appellante eerst in 2012 ingeschakelde Van Dam concludeert dat er geen reële arbeidsmogelijkheden voor de werknemer zouden bestaan en re-integratie-inspanningen dus zinledig zouden zijn geweest kan in dit kader niet het gewicht krijgen dat appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds op de grond dat ten tijde hier van belang nimmer is geconcludeerd dat werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid zou hebben.
4.5.3.
Ook het beroep op de tijdelijke afwezigheid van werknemer in de zomer van 2010 wegens detentie slaagt niet. Niet precies bekend is wanneer en gedurende welke periode zich deze detentiesituatie heeft voorgedaan. Uit het rapport van arbeidsdeskundige Jansen blijkt echter dat deze de werknemer op 7 juli 2010 heeft gesproken, in de brief van DordtMij van
17 oktober 2011 wordt melding gemaakt van contact met de werknemer op zijn werkplek in de zomer van 2010 en de bedrijfsarts vermeldt in de medische kaart op 9 september 2010 dat werknemer al weer twee weken aangepast werk heeft gedaan. Het was dus een betrekkelijk korte periode, die het tekort aan re-integratie-inspanningen niet kan rechtvaardigen.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.5.3 is overwogen, volgt dat het Uwv terecht is overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker

IJ