ECLI:NL:CRVB:2014:3156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-3799 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen aan een persoon die een gezamenlijke huishouding voert

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de toekenning van een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan een betrokkene die samenwoont met een andere persoon. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene, na het overlijden van haar partner, een nabestaandenuitkering heeft aangevraagd en later een ouderdomspensioen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van de betrokkene en geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat door de rechtbank werd betwist.

De Raad heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding objectief moeten worden beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene en de andere persoon hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat verder gaat dan alleen het delen van woonlasten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden die door de Svb zijn vastgesteld, zoals gezamenlijke boodschappen en zorg voor elkaar, als bewijs gezien voor de gezamenlijke huishouding.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar de Raad heeft dit oordeel verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat de betrokkene en de andere persoon vanaf 12 maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, en heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard. De eerdere uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het besluit van de Svb is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3799 AOW
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 juni 2013, 12/1492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes. Namens betrokkene is verschenen
mr. K.U.J. Hopman, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In de woning van betrokkene is sinds 1 augustus 2001 [naam] woonachtig. Na het overlijden van de partner van betrokkene op 26 februari 2009 heeft zij op
19 maart 2009 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) aangevraagd. Omdat op het adres van betrokkene tevens [naam] ingeschreven bleek te staan, hebben twee rapporteurs van de Svb een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van betrokkene ingesteld. In dat kader is op 16 april 2009 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres en is betrokkene gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 april 2009. Op grond hiervan heeft appellant vastgesteld dat een commerciële relatie bestond tussen betrokkene en [naam] Op 10 februari 2012 heeft betrokkene een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft appellant opnieuw onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. Daartoe heeft op 9 maart 2012 een huisbezoek plaatsgevonden en zijn betrokkene en [naam] gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 maart 2012.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit), heeft appellant aan betrokkene met ingang van 20 juli 2012 het ouderdomspensioen toegekend voor een persoon die gehuwd is of een gezamenlijke huishouding voert. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene in ieder geval vanaf 12 maart 2012 een gezamenlijke huishouding voert met[naam] omdat de grenzen van een zuiver zakelijke relatie worden overschreden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij aan betrokkene het gehuwdenpensioen ingevolge de AOW is toegekend, het besluit van
2 april 2012 herroepen, en bepaald dat aan betrokkene met ingang van 20 juli 2012 een
AOW-pensioen voor een ongehuwde wordt toegekend.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene en [naam] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Door betrokkene zijn de volgende feiten en omstandigheden niet betwist.
[naam] gebruikt niet alleen een door hem gehuurde kamer met sanitaire voorzieningen maar mag daarnaast gebruik maken van alle faciliteiten in de woning; betrokkene betaalt de vaste lasten waaronder gas, water en elektra; zij kookt voor beiden, zij eten gezamenlijk, zij doet de was voor beiden; betrokkene en [naam] doen één keer per week met de auto van [naam] gezamenlijk boodschappen; [naam] doet klusjes in en rond het huis; de opbrengsten uit zijn volkstuin worden gezamenlijk geconsumeerd en betrokkene is gemachtigd om, voor noodgevallen, geld van de rekening van [naam] op te nemen. Op grond van deze - niet betwiste feiten - voert appellant terecht aan dat moet worden geoordeeld dat betrokkene en[naam]over en weer zorg aan elkaar bieden. Het gaat daarbij - anders dan door de rechtbank is geoordeeld - niet om incidentele zorg, zoals blijkt uit het terugkerende karakter van de zorg over reeds een lange periode.
4.6.
Volgens betrokkene, daarin gevolgd door de rechtbank in de aangevallen uitspraak, is niettemin geen sprake van een gezamenlijke huishouding van betrokkene en [naam], omdat sprake is van een kostgangersrelatie. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene aan [naam] een kamer verhuurt, laatstelijk tegen een bedrag van € 370,- per maand, en dat dit bedrag een reële commerciële prijs is voor de hiervoor genoemde diensten die betrokkene aan [naam] biedt. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft zij een op 26 maart 2012 gedateerd zogenaamd “Kamerhuurcontract Hospita” overgelegd.
4.7.
Zelfs indien van dit contract wordt uitgegaan, betoogt appellant nog altijd terecht dat daarin niet is omschreven welke diensten betrokkene voor [naam] verricht. Evenmin is bepaald welke prijs voor elk van die diensten moet worden betaald. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat [naam] gebruik mag maken van het hele huis, dat hij klusjes in en rond het huis doet, dat zij gezamenlijk met zijn auto wekelijks de boodschappen doen en dat betrokkene en [naam] gezamenlijk televisie kijken. Bovendien hebben betrokkene en [naam] verklaard dat zij, indien het zich voor zou doen, in geval van ziekte voor elkaar zullen zorgen. Dat sprake is van een zuiver zakelijke kostgangersrelatie is derhalve niet aannemelijk geworden. De onder 4.5 tot en met 4.7 genoemde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene en [naam] vanaf 12 maart 2012 een gezamenlijke huishouding voeren.
4.9.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep dat is gericht tegen het besluit van 23 mei 2012 ongegrond verklaren.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD