ECLI:NL:CRVB:2014:3151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-3022 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van niet verstrekte gegevens door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 12 oktober 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een bestandsanalyse heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Tijdens dit onderzoek bleek dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden verstrekt, waaronder originele bankafschriften. Het college heeft daarop besloten om de bijstand op te schorten en uiteindelijk in te trekken, omdat appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn de benodigde gegevens hebben ingeleverd.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat zij de gevraagde gegevens wel degelijk binnen de termijn hadden ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan de informatieverplichting hebben voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB.

De Raad heeft verder overwogen dat appellanten niet kunnen worden vrijgesteld van verwijtbaarheid, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de gevraagde gegevens konden beschikken. De conclusie is dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Uitspraak

13/3022 WWB, 13/3023 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 mei 2013, 12/4639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 13/5787 WWB en 13/5188 WWB, plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 12 oktober 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandsanalyse in het kader van de “partiële inkomsten meldingen” is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is een huisbezoek afgelegd en zijn appellanten bij brief van 7 mei 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 9 mei 2012. Bij die brief is appellanten onder meer gevraagd bij het gesprek originele afschriften mee te nemen van al hun bank-, giro- en spaarrekeningen over de voorafgaande twaalf maanden. Tijdens het gesprek op 9 mei 2012 is gebleken dat appellanten niet alle rekeningnummers hadden ingevuld op het hercontroleformulier en dat de bankafschriften niet of in onvoldoende mate waren overgelegd.
1.3.
Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 15 mei 2012 het recht op bijstand van appellanten op te schorten met ingang van 9 mei 2012. Appellanten is de gelegenheid geboden om het geconstateerde verzuim te herstellen door uiterlijk op 29 mei 2012 alsnog gegevens te verstrekken, waaronder originele bankafschriften van ABN AMRO- bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] vanaf 12 oktober 2006. Daarbij is tevens vermeld dat indien een of meerdere genoemde bankrekeningnummers zijn opgeheven, naast de gevraagde afschriften tevens een bewijs van opheffing overgelegd moest worden.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 9 mei 2012 ingetrokken op de grond dat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt, die nodig waren om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben geen gronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 9 mei 2012 niet hebben bestreden, zodat van de rechtmatigheid daarvan ook in hoger beroep wordt uitgegaan.
4.2.
Zoals de rechtbank onder 5.2 van de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, staat bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellanten verleende bijstand ter beoordeling of appellanten verzuimd hebben binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.
4.3.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn hebben ingeleverd. Het oordeel van de rechtbank dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt, miskent naar hun mening dat een baliemedewerker van het college op 22 mei 2012 appellant op zijn verzoek een ontvangstbevestiging heeft gegeven waarop is opgemerkt “gevraagde stukken ingeleverd voor [H.I.]”. Deze ontvangstbevestiging is appellant verstrekt nadat de baliemedewerker de opsomming van de gevraagde gegevens in het opschortingsbesluit had afgevinkt. Met de rechtbank wordt hieromtrent overwogen dat niet aannemelijk is dat een baliemedewerker die onbekend is met een inhoudelijk dossier een beoordeling zou kunnen maken over de vraag of een grote hoeveelheid ingeleverde gegevens compleet is. Uit de enkele omstandigheid dat een baliemedewerker stukken in ontvangst heeft genomen, volgt derhalve nog niet dat appellanten alle gevraagde gegevens op 22 mei 2012 hebben ingeleverd.
4.4.
Ter zitting van de Raad hebben appellanten afschriften laten zien van de ABN AMRO- bankrekeningen met de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] vanaf 12 oktober 2006. Hun stelling dat deze binnen de hersteltermijn ook aan het college zijn verstrekt, hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Omtrent deze bankrekeningen bevindt zich in het dossier slechts een brief van ABN AMRO van 18 mei 2012. Daarin wordt, na een kennelijk verzoek om informatie van appellant daartoe, medegedeeld dat deze rekeningnummers niet op naam van appellant hebben gestaan. Dat appellanten behalve deze informatie binnen de hersteltermijn ook de betreffende afschriften hebben overgelegd, maar dat deze om een of andere reden niet in het dossier zouden zijn terecht gekomen, ligt niet voor de hand. Zowel in bezwaar als in beroep is immers onderwerp van geschil geweest of afschriften van deze bankrekeningen binnen de hersteltermijn zijn overgelegd. Tegen deze achtergrond bevreemdt het dat pas ter zitting van de Raad de afschriften voor het eerst naar voren zijn gekomen. De grond van appellanten dat zij desalniettemin aannemelijk hebben gemaakt dat zij de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn hebben verstrekt, faalt dan ook.
4.5.
Ook de grond dat appellanten niet kan worden verweten dat zij bepaalde gegevens niet verstrekt hebben, omdat zij daarover niet redelijkerwijs konden beschikken, slaagt niet. Zij hebben in dit kader slechts aangevoerd dat zij geen gegevens konden verstrekken over bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] omdat dit een “fantoomrekening” zou betreffen, die zij niet kennen. Wat hier ook van zij, dit laat onverlet dat niet aannemelijk is geworden dat zij alle gegevens omtrent de meergenoemde bankrekeningen van ABN AMRO binnen de hersteltermijn hebben verstrekt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij over deze gegevens niet binnen de gegeven termijn hadden kunnen beschikken. Nu deze informatie onmiskenbaar van belang is voor het recht op bijstand, kan niet worden geoordeeld dat de verwijtbaarheid ten aanzien van het niet verstrekken daarvan bij appellanten ontbrak.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB was voldaan en dat het college bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 9 mei 2012 in te trekken. Aan deze bevoegdheid doet niet af dat appellanten na afloop van de hersteltermijn nog nadere informatie hebben verstrekt of dat op grond daarvan eventueel zou zijn vast te stellen dat appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat appellanten inmiddels alle gevraagde gegevens hebben verstrekt en dat op grond daarvan zou kunnen worden vastgesteld dat zij onverminderd recht hadden op volledige bijstand, valt dit buiten de beoordeling van de vraag of op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking kon worden overgegaan. Appellanten hebben niet gesteld dat in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik kon worden gemaakt.
4.7
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD