ECLI:NL:CRVB:2014:3150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-2831 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en aanvraagprocedure onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de bijstand voor appellant, die stelt dat hij eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Appellant heeft zich op 15 augustus 2012 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en beweert dat hij op 17 februari 2012 digitaal een aanvraag heeft ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter vastgesteld dat er geen aanvraag geregistreerd staat en dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het beleid, dat vereist dat men zich binnen vijf werkdagen na een afwijzing van een WW-aanvraag moet melden voor bijstand.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk een aanvraag heeft ingediend, maar de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 17 februari 2012 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. De Raad heeft daarbij gewezen op de noodzaak van een schriftelijke aanvraag en dat de melding en de aanvraag twee verschillende juridische begrippen zijn.

De Raad heeft ook overwogen dat het college het beleid consistent heeft toegepast en dat appellant niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd na de afwijzing van zijn WW-aanvraag. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 23 september 2014.

Uitspraak

13/2831 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2013, 12/6360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Kolthof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kolthof. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2012 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft daarbij gesteld dat hij op 17 februari 2012 digitaal een aanvraag heeft ingediend waarop hij nimmer iets heeft vernomen.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college aan appellant met ingang van
17 augustus 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de in het besluit van 2 oktober 2012 opgenomen ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat appellant reeds op 17 februari 2012 bijstand heeft aangevraagd. Ook als het verzoek opgevat zou worden als een verzoek om bijstand met terugwerkende kracht zou dit niet worden verleend, omdat de door appellant genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de relevante omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat aannemelijk is dat hij reeds op of omstreeks 17 februari 2012 een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
4.2.
Appellant heeft bij zijn aanvraag op 15 augustus 2012 gesteld dat hij op 17 februari 2012 digitaal een aanvraag om bijstand had ingediend en daarna alle relevante stukken had opgestuurd naar de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI).
4.3.
Uit de stukken blijkt dat het indienen van een digitale aanvraag bij de DWI in die tijd nog niet mogelijk was. Wel was het mogelijk een aanvraagformulier uit te printen, vervolgens in te vullen en dan te verzenden. Daarna moest de betrokkene bellen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) om een terugbelafspraak in de agenda in het registratiesysteem Sonar te laten maken, waardoor de DWI op de hoogte werd gesteld van het indienen van een aanvraag. De binnengekomen aanvraag werd vervolgens verwerkt door de DWI.
4.4.
Het college heeft Sonar geraadpleegd, maar in Sonar stond geen aanvraag van appellant geregistreerd en daarin was ook geen terugbelnotitie opgenomen. Appellant heeft de in 4.2 bedoelde bijstandsaanvraag van 17 februari 2012 niet aangetekend verzonden en hij kan ook geen ontvangstbevestiging overleggen waaruit blijkt dat hij op 17 februari 2012 bijstand heeft aangevraagd.
4.5.
Appellant heeft zich weliswaar op 17 februari 2012 als werkzoekende laten inschrijven bij het Uwv-werkbedrijf, maar uit deze enkele inschrijving als werkzoekende blijkt niet dat hij zich heeft gemeld om bijstand op grond van de WWB aan te vragen. Een melding zoals bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB is dan ook niet tot stand gekomen. Bovendien heeft de Raad reeds eerder overwogen (uitspraak van 5 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8071) dat uit artikel 43, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een aanvraag om bijstand schriftelijk moet worden gedaan. Uit artikel 44 van de WWB volgt voorts dat de melding en de aanvraag twee te onderscheiden juridische begrippen zijn. Gelet op 4.4 is niet komen vast te staan dat appellant na de inschrijving bij het Uwv-werkbedrijf op 17 februari 2012 schriftelijk een aanvraag heeft ingediend. De contactregistratie van 24 februari 2012 maakt dit niet anders. Deze contactregistratie heeft immers betrekking op een telefoongesprek, dat is gevoerd op
24 februari 2012. Weliswaar is bij de registratie van dit telefoongesprek aangetekend “Agenda startgesprek WWB/IOAW”, maar gelet op de hiervoor geformuleerde eis van het schriftelijk indienen van een aanvraag is ook dit ontoereikend om aan te nemen dat een aanvraag is ingediend.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 17 februari 2012 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Ook op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat zoals in 4.4 en 4.5 is overwogen een aanvraag schriftelijk moet worden ingediend en niet is gebleken dan wel aannemelijk is gemaakt dat schriftelijk een aanvraag om bijstand is gedaan. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken, kan appellant gelet hierop niet baten.
4.7.
Appellant heeft zich tenslotte nog beroepen op de RAAK-telefoonnotitie van 13 maart 2012. Anders dan appellant meent lag het niet op de weg van het college om tijdens of na het gesprek op 13 maart 2012 uit te zoeken of appellant op 17 februari 2012 een aanvraag had ingediend. Zoals blijkt uit 4.4 stond op dat moment geen aanvraag op naam van appellant geregistreerd en heeft appellant op dat moment ook alleen gesteld dat hij een aanvraag om bijstand had ingediend. Het ging hier bovendien om een gesprek tijdens het zogeheten inloopspreekuur. Appellant is toen door de consulent geïnformeerd dat hij, gelet op zijn arbeidsverleden, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) moest aanvragen, omdat dit een voorliggende voorziening is. Wanneer hij een afwijzende beslissing op de aanvraag om een uitkering op grond van de WW zou hebben verkregen, kon hij een aanvraag om bijstand indienen. Niet kan worden gezegd dat appellant hiermee onjuist is geïnformeerd. Appellant heeft vervolgens ook een aanvraag om een uitkering op grond van de WW ingediend.
4.8.
Het college hanteert het beleid dat, indien een belanghebbende op advies van het UWV Werkbedrijf eerst een uitkering op grond van de WW heeft aangevraagd in plaats van bijstand en de WW-aanvraag vervolgens wordt afgewezen, maar de belanghebbende wel recht op bijstand heeft, bijstand wordt verleend met ingang van de datum dat een WW-uitkering zou zijn verleend als deze was toegekend. Hierbij geldt de voorwaarde dat de belanghebbende zich binnen vijf werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het hier weergegeven beleid dient naar het oordeel van de Raad te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB: BV3889) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.9.
Bij besluit van 29 maart 2012 is de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de WW afgewezen. Appellant heeft zich vervolgens pas weer op 15 augustus 2012 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellant heeft dan ook niet voldaan aan de in het beleid opgenomen voorwaarde dat hij zich binnen vijf werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag moest melden. Het college heeft het beleid consistent toegepast.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD