ECLI:NL:CRVB:2014:3147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-4856 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering langdurigheidstoeslag op basis van niet voldoen aan voorwaarden en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van een langdurigheidstoeslag aan betrokkene, die een aanvraag had ingediend op 11 september 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarde van een ononderbroken laag inkomen gedurende 60 maanden. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de relevante wetgeving, met name artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het in de wet genoemde percentage van 110% van de bijstandsnorm een bovengrens is voor het begrip 'laag inkomen'. Betrokkene voerde aan dat het negatieve fiscale inkomen in aanmerking moest worden genomen en dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat andere gemeenten andere criteria hanteerden.

De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht had vastgesteld dat het inkomen van betrokkene boven de geldende bijstandsnorm uitkwam. De Raad heeft ook bevestigd dat er geen aanknopingspunten zijn om het negatieve fiscale inkomen mee te rekenen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de verschillende uitvoeringen van de WWB door gemeenten niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de wet gedecentraliseerde uitvoering mogelijk maakt.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden voor het verkrijgen van een langdurigheidstoeslag en de interpretatie van de relevante wetgeving door de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

13/4856 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2013, 13/729, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[Betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 september 2012 heeft betrokkene een aanvraag om langdurigheidstoeslag gedaan.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2013, heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat zij gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden over niet meer dan een inkomen op het niveau van het sociaal minimum heeft beschikt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 36, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), gelezen in samenhang met het zesde lid van dit artikel, blijkt dat een langdurigheidstoeslag wordt verleend aan de persoon die langdurig een laag inkomen heeft dat niet hoger is dan 110% van de op de aanvrager van toepassing zijnde bijstandsnorm. Appellant is dus van een onjuist norminkomen uitgegaan bij de beoordeling van de aanvraag van betrokkene.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 36, zesde lid, van de WWB, omdat in dat artikellid, gezien het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, enkel een bovengrens is genoemd voor het begrip laag inkomen.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer evenals in beroep, onder verwijzing naar de Verordening Langdurigheidstoeslag Breda 2013, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft betrokkene in hoger beroep de jaarrekeningen van haar bedrijf over 2011 en 2012 overgelegd en, evenals in beroep, betoogd dat het negatieve fiscale vermogen in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van haar inkomen in de zin van artikel 36 van de WWB.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen heeft en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht op inkomensverbetering. In het zesde lid van artikel 36 van de WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, is, kort weergegeven, bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid onder ‘laag inkomen’ niet wordt verstaan een inkomen dat hoger is dan 110% van de bijstandsnorm.
4.2.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals luidend ten tijde van belang, stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot het verlenen van langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. De in deze bepaling bedoelde verordening is de Verordening Langdurigheidstoeslag gemeente Eindhoven (verordening). Artikel 3, eerste lid, onder a, van de verordening bepaalt dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan de persoon van 23 jaar of ouder, die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag een inkomen heeft dat niet hoger is dan de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de wet heeft.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1854), beperkt het bepaalde in artikel 36, zesde lid, van de WWB de verordenende bevoegdheid van de gemeenten, in die zin dat een grens is gesteld waarboven in elk geval geen laag inkomen kan worden aangenomen. Het in artikel 36, zesde lid, van de WWB opgenomen percentage is dus niet een ondergrens, maar, zoals appellant terecht stelt, een bovengrens. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal vervolgens de door betrokkene in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
4.4.
Niet in geschil is dat het inkomen van betrokkene, uitgaande van haar uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de partneralimentatie die zij ontvangt, de voor haar geldende bijstandsnorm te boven gaat.
4.5.
In het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft betrokkene erop gewezen dat in de Verordening langdurigheidstoeslag Breda 2013 is bepaald dat als laag inkomen in de zin van artikel 36 van de WWB wordt aangemerkt een netto maandinkomen dat niet meer bedraagt dan 110% van de van toepassing zijnde netto bijstandsnorm. Betrokkene stelt dat dit percentage dus ook voor haar zou moeten gelden en dat daarvan uitgaande zij een laag inkomen heeft als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB.
4.6.
Tot 1 januari 2009 was de hoogte van de langdurigheidstoeslag bij wet geregeld. Met ingang van die datum is echter aan artikel 8, eerste lid, van de WWB het onderdeel d toegevoegd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van artikel 8 van de WWB, welk onderdeel eveneens met ingang van 1 januari 2009 is toegevoegd, hebben deze regels in ieder geval betrekking op, voor zover van belang, de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen. De door appellante gestelde omstandigheid dat de gemeenten Eindhoven en Breda bij de invulling van het begrip ‘laag inkomen’ verschillende maatstaven hanteren, betekent niet dat het college ten opzichte van betrokkene heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De WWB voorziet in gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van verschillende uitvoering per gemeente is daarmee gegeven.
4.7.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4240), bestaat geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat het negatieve fiscale inkomen van een betrokkene in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van het inkomen in de zin van artikel 36, eerste lid, aanhef en
onder a, van de WWB. Deze grond van betrokkene treft aldus evenmin doel.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaine

HD