ECLI:NL:CRVB:2014:3144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-310 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering en herziening AOW-pensioen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante en de herziening van haar AOW-pensioen naar het gehuwdennorm. Appellante ontving vanaf februari 1995 een weduwenpensioen, later omgezet in een nabestaandenuitkering. In februari 2011 ontving zij een AOW-pensioen voor ongehuwden, dat in juli 2011 werd verlaagd naar het gehuwdenpensioen. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 126.764,35 door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, [naam].

De Svb voerde een onderzoek uit na een huisbezoek op 25 november 2010, waarbij werd vastgesteld dat appellante mogelijk onjuiste informatie had verstrekt over haar woonsituatie. Na een tweede huisbezoek op 17 augustus 2011, waarbij zowel appellante als [naam] verklaringen aflegden, concludeerde de Svb dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante ging in beroep tegen de besluiten van de Svb, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de relatie tussen appellante en [naam] zodanig was veranderd na een herseninfarct van [naam] in mei 2001, dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de conclusie van de Svb bevestigde. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er geen gezamenlijke huishouding was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/310 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
30 november 2012, 12/1489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. Th.C.P.M. van Boekel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Namens appellante is mr. drs. Van Boekel verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf februari 1995 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, later omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Vanaf februari 2011 ontving appellante een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Het AOW-pensioen van appellante is met ingang van juli 2011 voorlopig verlaagd naar het pensioen voor degene die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
1.2.
Op 25 november 2010 hebben toezichthouders van de Svb een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd om onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder
[naam] in de woning van appellante verblijft. Appellante heeft vanaf juli 1996 bij verschillende gelegenheden aan de Svb opgegeven dat[naam] onveranderd van haar een kamer huurt. De huur van deze kamer dateert uit 1984. Op basis van de resultaten van dit huisbezoek, waarbij samen met appellante een checklist is ingevuld, en enkele gegevens verkregen na onderzoek op het internet is het vermoeden gerezen dat appellante geen juiste informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie. Dit vormde aanleiding voor een nader onderzoek. Op 17 augustus 2011 hebben medewerkers van de Svb opnieuw een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd. Bij die gelegenheid is gesproken met appellante en[naam] die een verklaring hebben afgelegd, waarvan een verslag door beiden is ondertekend.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest bij drie afzonderlijke besluiten van 9 september 2011 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juni 2001 in te trekken, het AOW-pensioen van appellante met ingang van februari 2011 te herzien naar het gehuwdenpensioen, de over de periode juni 2001 tot en met januari 2011 onverschuldigd betaalde Anw-uitkering en het over de periode februari 2011 tot en met juni 2011 teveel betaalde AOW-pensioen tot een bedrag van in totaal € 126.764,35 van appellante terug te vorderen. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante in mei 2001 met[naam] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren waarvan zij aan de Svb geen opgave heeft gedaan. Bij besluit van 28 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de drie besluiten van 9 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkene en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en[naam] ten tijde hier van belang beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. In geschil is of sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en[naam] Volgens appellante huurde[naam] tot 1 juli 2011 bij haar een kamer met gebruik van de badkamer en de achterplaats die hij moet bijhouden, waarvoor[naam] laatstelijk € 195,- per maand betaalde. Ter compensatie van de voorlopige verlaging van het AOW-pensioen appellante met ingang van 1 juli 2011 is[naam] bij appellante in de kost gekomen en betaalt hij sindsdien aan haar voor kost, bewassing en inwoning € 550,- per maand.
4.4.
Uit de op 25 november 2010 ingevulde en door appellante ondertekende checklist en het door appellante en[naam] op 17 augustus 2011 ondertekende verslag blijkt dat[naam] in mei 2001 een herseninfarct heeft gehad, waarna hij zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur niet langer kon verrichten en dat ook de omstandigheden waaronder hij bij appellante verblijft wezenlijk zijn veranderd. Appellante heeft verklaard dat zij sindsdien frequent geld voor[naam] pint. Beiden hebben verklaard dat appellante de gehele administratie voor[naam] is gaan voeren, dat[naam] sindsdien veel meer thuis is en dat zij meer op elkaar zijn aangewezen. Appellante stofzuigt zijn kamer.[naam] doet de klusjes in en rond het huis, zoals schilderen en, zoals[naam] ter zitting van de rechtbank heeft opgegeven, het vervangen van een defecte lamp.[naam] heeft sinds jaar en dag op de achterplaats van de woning van appellante een grote volière met parkieten, die hij verzorgt. Appellante en[naam] doen incidenteel gezamenlijk boodschappen en zij kijken af en toe ’s avonds gezamenlijk televisie in de woonkamer. Appellante maakt gebruik van een auto van[naam] Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verklaard dat zij de auto alleen gebruikt als het nodig is. Bij die gelegenheid heeft[naam] verklaard dat appellante ongeveer eens in de twee weken met zijn auto rijdt voor kleine en noodzakelijke dingen en dat hij daarvoor van haar geen vergoeding krijgt. Op 17 augustus 2011 hebben appellante en[naam] verklaard dat zij drie tot vier jaar tevoren gezamenlijk op vakantie zijn geweest, dat zij ook daarvoor al verschillende keren op vakantie zijn geweest, meestal met familie of kennissen, en dat een in 2010 geplande gezamenlijke vakantie in verband met heupklachten van appellante moest worden geannuleerd. Appellante betaalde het reisbureau en[naam] betaalde dan aan appellante. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verklaard dat zij niet precies weet hoe vaak zij samen met[naam] op vakantie is geweest, maar dat deze vakanties sinds ongeveer twaalf jaar plaatsvinden. Op 17 augustus 2011 hebben appellante en[naam] verklaard dat zij sinds mei 2001 samen naar elkaars kinderen gaan op verjaardagsvisite, dat de kleinkinderen van appellante[naam] opa noemen en dat hij zich tegenover hen ook als opa gedraagt. Voorts sturen en krijgen zij gezamenlijk wenskaarten.
4.5.
Dat de door appellante op 25 november 2010 ondertekende checklist en het door appellante en[naam] op 17 augustus 2011 ondertekende verslag geen juiste weergave zou vormen van hetgeen zij hebben verklaard, is niet aannemelijk gemaakt. Of de aansprakelijkheidsverzekering van appellante ook voor[naam] dekking biedt, zoals de Svb aanneemt, maar appellante betwist, staat niet vast. Het geheel van de in 4.4 weergegeven omstandigheden, bezien in onderling verband, leidt tot de conclusie dat de relatie tussen appellante en[naam] als gevolg van de herseninfarct van[naam] in mei 2001 zodanig is gewijzigd dat sindsdien ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.6.
De stelling van appellante dat[naam] tot 1 juli 2011 moet worden aangemerkt als kamerhuurder en sindsdien als kostganger wordt niet onderschreven. Daargelaten dat een schriftelijke overeenkomst waaruit een kostgangersrelatie blijkt ontbreekt, verkeerden appellante en[naam] ten tijde in geding in een situatie die duidt op een zodanige verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar dat de grenzen van een zuiver commerciële huur- dan wel kostgangersrelatie worden overschreden.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de Svb altijd volledig heeft geïnformeerd en dat de Svb regelmatig heeft getoetst en geoordeeld dat tussen haar en[naam] sprake was van een commerciële relatie. Naar de mening van appellante handelt de Svb door terug te komen op dit standpunt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond kan niet slagen, reeds omdat appellante de Svb vanaf mei 2001 niet in kennis heeft gesteld van haar gewijzigde leef- en woonsituatie. Zo heeft appellante de Svb in juli 2002 nog bericht dat[naam] bijna altijd van huis is en dat zij hem bijna nooit ziet. Op de ingevulde formulieren heeft appellante geen opgave gedaan dat zij de kamer van[naam] stofzuigt, dat hij klusjes in en rond het huis doet, dat sprake is van gezamenlijke vakanties en dat zij samen bezoeken afleggen. De omstandigheid dat appellante in 1997 heeft opgegeven dat zij en[naam], behoudens soms wassen en strijken, geen gezamenlijke activiteiten hebben en dat zij wel eens gebruik maakt van de auto en caravan van[naam], leidt niet tot een andere oordeel. Uit deze opgave kan niet worden afgeleid dat toen al sprake was van een gezamenlijke huishouding. Deze opgave ziet bovendien op een situatie ruimschoots voor mei 2001, waarin de relatie tussen appellante en[naam] wezenlijk is veranderd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) J.P.[appellante] Zeijen
(getekend) C.E.[appellante] van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD